Bref résumé
L'empereur Henri IV rend impérial le chapitre de Saint-Servaas à Maastricht, réserve la prévôté au chancelier royal ou impérial et la garde de l'autel de Saint-Servaas à lui-même et à ses successeurs légaux.
Texte latin de la charte
In nomine sancte et individue Trinitatis et victoriosissime Crucis et sancte Dei Genitricis Marie*.
Heinricus, Dei gratia Romanorum imperator augustus, omnibus sanctę Dei ęcclesię filiis tam posteris quam presentibus gratiam Dei perpetuamque pacem.
Quoniam* regibus et imperatoribus a Deo in pacem ęcclsiarum constitutis sollicitudo esse debet sibi commissis prudenter et strennuę providere ęcclesiis, necessarium duximus ut sicut in statu honoris sui et integritate libertatis adhuc positę sunt conservandę, ita dominatione iniqua oppresse, in pauperiem redactę, libertatis honore destitutę, sint reformandę.
Talis ergo et tante sollicitudinis studio, benignitas nostra ęcclesiam Beati Servatii in Traiecto respiciens, iniquę et gravi eius servituti condoluit, nec passa est ulteriusj eam debita libertate destitui. Pia namque conthoralis nostrę et coniugis Bertę peticione et principum regni nostri iudicio, inique dominationis iugum et omne ius beneficialis servitii predicte ęcclesię remisimus, nullique eam ulterius servituram nisi Romanis regibus vel imperatoribus et respectum libertatis perpetuę ad sanctum Petrum et Romanam Sedem, quo iure regalia omnia respiciunt, amplius habituram imperiali auctoritate et banno confirmavimus. Donum vero prepositure eiusdem ęcclesię nulli concessimus recipiendum nisi ei quem regia vel imperatoria manus in curia et capella sua cancellarium suum ordinaverit. Advocaciam quoque altaris predicti sancti omnibus nisi solis imperatoribus et regibus et prelatis dono eorum ęcclesię presidentibus tenendam, imperiali auctoritate et banno contradiximus. Hanc igitur libertatis confirmationem quondam a domino Karolo, imperatore, factam et multorum episcoporum tunc presentium anathemate firmatam, nos quoque ob meritum sancti et venerabilis Servatii et dignitatem cleri et familię quę fere omnis ex ingenua parentum propagine libera traditionis conditionę ad proprietatem ęcclesię processit, quasi neglectam et violentia quadam destructam conditione predicta renovavimus. Sit ergo prepositura ista cum altaris sui advocatia soli regali vel imperiali libertati astricta, ab omni proprietate alterius ęcclesię aliena. Et hoc merito quoniam ipsa quondamm XX episcoporum sedes simul extitit et regalis et imperialis curia. Ducibus quoque et comitibus et ceteris person[is] numquam beneficium fiat, sed perpetuo existens libera regali tantum vel imperiali aule deserviat. Huius autem libertatis consilio [a]ut opere violatores ab episcopis tunc presentibus excommunicatos, reos maiestatis nostrę et apostolica feriendos sententia, regum et imperatorum persequendos gladio quasi hostes imperii pronuntiavimus.
Acta sunt hęc Aquisgrani palatio, anno dominicę incarnationis millesimo LXXXmo VIImo, indictione Xma, regnante Heinrico, imperatorę, Cvnrado, filio ipsius ducę, anno regni eius XXmo XIIdo, imperii IIIIto; Heinricobb, episcopo Leodiensi, Godescalco, Traiectensi preposito, Dudekino, decano.
Hi affuerunt testes: Sigeuuinus, Coloniensis archiepiscopus, Limarus, Bremensis archiepiscopus, Conradus, Traiectensis episcopus, Erpo, Mimengardefurdensis episcopus, Teodericus, Werdunensis episcopus, Burchardus, Lausanensis episcopus, Folmarus, Mindunensis episcopus, Heinricusc, Paderb[u]runnensis episcopus, Heinricusc, Leodiensis episcopus. Hi predicte libertatis violatores excommunicaverunt.
Hiee quoque regni principes affuerunt testes: dux Saxonię Magnusm, dux Lothariorum Cvnradus, marchio Godefridus, Adelbertus, comes, Heinri, frater eius, Cono, comes, Arnoldus, comes, Heinricusc, comes de Lacho, Godefridus de Kerclo, comes, item Godefridus, filius eius, cum multis aliis.
Signum domni Heinrici quarti (M) regis et imperatoris.
Traduction en néerlandais
Keizer Hendrik heeft, ongerust en bezorgd over zijn Sint-Servaaskerk te Maastricht, medelijden gehad vanwege haar onbillijke en drukkende dienstbaarheid en niet geduld dat zij nog langer van de haar verschuldigde vrijheid werd beroofd. Op verzoek van zijn echtgenote Berta en volgens het besluit van de vorsten van zijn rijk heeft hij het juk van onbillijke overheersing en iedere leenrechtelijke dienstbaarheid aan de Sint-Servaaskerk kwijtgescholden. Met zijn keizerlijk gezag en ban heeft hij bevestigd dat deze kerk niemand anders zal dienen dan de Roomse koningen of keizers en respect zal hebben voor de kerkelijke vrijheid bij de Heilige Stoel, waarop met recht alle regalia letten. Alleen diegene die door de koning of keizer in zijn hof en kapel tot kanselier is aangesteld, zal de proosdij van de Sint-Servaaskerk mogen ontvangen. Ten aanzien van de voogdij heeft hij met zijn keizerlijk gezag verboden dat die in andere handen is dan die van keizers en koningen en van de prelaten die door hen aan het hoofd van de kerk zijn aangesteld. Omdat deze bevestiging van vrijheid, die destijds door keizer Karel was verleend en met de banvloek van vele daarbij aanwezige bisschoppen bekrachtigd, verwaarloosd was en door geweld tenietgedaan, heeft Hendrik die vernieuwd. Ook heeft hij dat gedaan vanwege de verdienste van de heilige Servaas en de waardigheid van de clerus en de familia, waarvan ieder lid als vrijgeborene tot het eigendom van de kerk is toegetreden. Deze proosdij met de voogdij moet dan ook uitsluitend aan de koning of keizer voorbehouden zijn en mag geen eigendom zijn van een andere kerk. En met recht, want ooit was zij tegelijkertijd de zetel van twintig bisschoppen en het koninklijk en keizerlijk hof. De kerk mag nooit een leen worden van hertogen, graven en andere personen, maar mag in voortdurende vrijheid enkel het koninklijk of keizerlijk hof dienen. Hendrik heeft afgekondigd dat de schenders van deze vrijheid in raad of daad, na te zijn geëxcommuniceerd door de toen aanwezige bisschoppen, schuldig verklaard moeten worden door hemzelf en door de paus en dat zij door het zwaard van koningen en keizers als vijanden van het rijk vervolgd moeten worden.
Gedaan in de palts van Aken, in 1087, ten tijde van Hendriks regering, van Koenraad, zoon van Hendrik, van Hendrik, bisschop van Luik, Godschalk, proost van Maastricht, en Dudekin, deken.
Als getuige waren aanwezig: Siegwijn, aartsbisschop van Keulen, Limar, aartsbisschop van Bremen, Koenraad, bisschop van Utrecht, Erpo, bisschop van Münster, Dirk, bisschop van Werden, Burchard, bisschop van Lausanne, Folmar, bisschop van Minden, Hendrik, bisschop van Paderborn, Hendrik, bisschop van Luik. Zij hebben de schenders van de voornoemde vrijheid geëxcommuniceerd.
Ook deze vorsten van het rijk waren als getuige aanwezig: Magnus, hertog van Saksen, Koenraad, hertog van Lotharingen, Godfried, markgraaf, Adelbert, graaf, Hendrik, zijn broer, Cono, graaf, Arnoud, graaf, Hendrik, graaf van Laach, Godfried, graaf van Kerclo, Godfried, zijn zoon, samen met vele anderen.
Ondertekening door koning en keizer Hendrik IV.
Nadere toelichting
Lees meerKeizer Hendrik IV maakt het Sint-Servaaskapittel te Maastricht rijksonmiddellijk, reserveert de proosdij voor de koninklijke of keizerlijke kanselier en de voogdij van het Sint-Servaasaltaar voor zichzelf en zijn rechtsopvolgers.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 36. Beschadigd met tekstverlies.
Bezegeling: één opgedrukt zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van keizer Hendrik IV, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en de problematische toewijzing, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 41.
Afschriften
B. 1232 december, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 39, insertie in een oorkonde van keizer Frederik II, naar A. – C. tweede kwart 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 37, vidimus door het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht, naar A. – D. 1273 oktober 15, Ibidem, idem, inv. nr. 40, vidimus door meester Boudewijn van Autre-Église, kanunnik van het domkapittel te Luik en officiaal van Luik, naar B. – E. 1282 april 9, Ibidem, idem, inv. nr. 42, insertie in een oorkonde van rooms-koning Rudolf I, naar B. – F. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, p. 101-103, onder de rubriek: Diploma Henrici quarti, regis et imperatoris, quo ecclesia Sancti Servatii declarat omnino libera ab omni iurisdictione, solum tantum sub rege et imperatore qui etiam solus habet collationem prepositure et avocatie altaris sancti Servatii in eadem ecclesia, datum Aquisgrani, indictione X 1087, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar A.
Uitgaven
a. Nelis, ‘Examen’, 13-14, naar A. – b. Muller en Bouman, OSU I, 225, nr. 251, naar A. – c. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 384-386, nr. 231, naar A. – d. Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 522-523, nr. 395, naar A. – e. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 311-312, nr. 96c (onvolledig), naar d. – f. DiBe ID 5153, naar d.
Regesten
Zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 522, nr. 395, en DiBe ID 5153.
Echtheid en ontstaan
Onderhavige oorkonde wordt, niet op inhoudelijke gronden maar op basis van de uiterlijke kenmerken, sinds de negentiende eeuw aangemerkt als een falsum. Stumpf-Brentano, Die Reichskanzler, 240-241, nr. 2886, stelt dat deze oorkonde een pseudo-origineel is. Blijkens Waitz, Die Deutsche Reichsverfassung, 356, komt de proosdij van Sint-Servaas te Maastricht enkel aan de rijkskanselier toe ‘nach einer freilich falschen Urkunde’, namelijk onderhavige oorkonde. De toekenning berust volgens hem wel op gewoonterecht. Ook Ficker, Vom Reichsfürstenstande, 363, Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre, 453, en Meyer von Knonau, Jahrbücher des Deutschen Reiches, 159, spreken over een pseudo-origineel, maar hebben geen bedenkingen tegen de echtheid van de inhoud. Ficker wijst erop dat het Sint-Servaaskapittel rijksonmiddelijk was, zoals ook blijkt uit een regeling die Hendrik V in 1109 treft door tussenkomst van hun proost, rijkskanselier Adelbert (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 3).
Nelis, ‘Examen’, 9, stelt dat ‘paléographiquement parlant, le diplȏme a l’aspect des plus bizarres’. Hij geeft aan dat de signumregel en het monogram niet door dezelfde hand zijn geschreven als de rest van de oorkonde. Er is ook uitzonderlijk weinig ruimte tussen de voorlaatste regel van de oorkondetekst en de signumregel, iets wat zelden voorkomt bij oorkonden die het werk zijn van de keizerlijke kanselarij. Dit gevoegd bij het feit dat de signumregel en het monogram van een andere hand zijn, brengt hem tot de veronderstelling dat onderhavige oorkonde een blanket zou zijn. Hierbij zou het perkament onbeschreven zijn, met uitzondering van de signumregel en het monogram, afgeleverd door keizer Hendrik IV, waarna de destinataris, het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, de oorkondetekst zou hebben geschreven. Hij signaleert ook het ontbreken van het chrismon. De geoblongeerde invocatio is volgens hem het werk van een onervaren notarius in de kanselarij danwel van een scriptor daarbuiten. Ook het beverige schrift van de invocatio wijst op een schrijfkracht die niet vertrouwd is met dit schrifttype en die paleografisch niet gelinkt kan worden aan de scriptores van de Duitse koningen en keizers. Hij dateert beide schrijfhanden aan het eind van de elfde/begin van de twaalfde eeuw.
Nelis geeft aan dat de slotwoorden ‘G. filius eius cum multis aliis’ niet het originele einde van de tekst kunnen zijn geweest, gezien de rasuur die daarna en daaronder volgt. Zijn experiment met een chemisch preparaat bracht nog een (onleesbare) tekstregel aan het licht ter hoogte van de rasuur. Hij veronderstelt dat de geradeerde woorden onderdeel hebben uitgemaakt van de geoblongeerde ondertekening door de kanselier en twijfelt er niet aan dat hier ‘Hermannus, cancellarius vice Wezelonis, archicancellarii, recognovi’ moet hebben gestaan. Voor de transcriptie van ‘Hermannus’ baseert hij zich op de editie van De Borman, ‘Notice’, 14-15, die een andere oorkonde uit 1087, inzake Echt, uitgaf naar een cartularium van Sint-Servaas dat wordt bewaard te Parijs (Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/2). Blijkens dat cartularium is de spelling echter ‘Herimannus’, zoals gebruikelijk in de originele oorkonden van Hendrik IV (zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2).
Ten aanzien van het zegel signaleert hij een vormloos restant dat onhandig is gerestaureerd en qua formaat niet overeenstemt met dat van keizer Hendrik IV. Dat zou zijns inziens dubbel zo groot moeten zijn geweest en een gedeelte van het woord ‘imperatoris’ in de signumregel hebben bedekt. Bijgevolg concludeert hij dat het zegel met zekerheid ná het schrijven van deze regel moet zijn aangebracht.
Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 384-385, stellen ook vraagtekens bij de echtheid van onderhavige oorkonde, maar onderbouwen hun twijfels niet. Zij kwalificeren deze als een mogelijk gelijktijdige vervalsing.
Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 522, beschouwt de oorkonde op basis van het schrift als een falsum en dateert de vervaardiging in het begin van de twaalfde eeuw. Hij wijst op de vouwen van het perkament die vóór de scriptio al aanwezig waren en waar men omheen heeft geschreven, én op de lichtere inkt waarmee de signumregel en het monogram zijn aangebracht. Hij is het echter, zonder nadere argumentatie, niet eens met Nelis dat we hier te maken zouden hebben met een blanket dat was voorzien van een echt zegel en een signumregel, aangebracht door de kanselarij. Deze mogelijkheid wordt op inhoudelijke gronden ook verworpen door Deeters, Servatiusstift, 41-42. Ten aanzien van de bezegeling constateert Gladiss ‘das Siegel ist roh gearbeitet und unecht’, een observatie die ook door Deeters is overgenomen. De vroege datering van het falsum door Gysseling en Koch, die door Gladiss is verworpen, vindt ook geen navolging bij Deeters. Hübinger, ‘Libertas imperii’, 93, tenslotte dateert het schrift van het falsum in de twaalfde eeuw.
Volgens Nelis, o.c., 14-17, wijkt het dictaat in onderhavige oorkonde wezenlijk af van de door de kanselarij uitgevaardigde oorkonden. Dit betreft de invocatio, intitulatio, arenga, plaats van de datatio en het ontbreken van de subscriptio door de kanselier. Wel heeft hij dictaatverwantschap aangetroffen met de in afschrift overgeleverde oorkonde d.d. 1087, waarin Hendrik IV de teruggave van de kerk van Echt aan het Sint-Servaaskapittel bevestigt (berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/2; voor een editie, zie Gladiss, o.c., 521-522, nr. 394).
Gladiss, o.c., 522, signaleert eveneens de door Nelis genoemde dictaatontleningen door de falsaris. In zijn editie van de oorkonde van Hendrik IV uit 1087 inzake Echt stelt hij dat ook deze Vorlage een aantal onregelmatigheden bevat, maar hij ziet hierin geen aanleiding om die oorkonde tot een falsum te bestempelen. Het stuk moet volgens hem zonder betrokkenheid van de rijkskanselarij zijn ontstaan. Wat de onderhavige oorkonde betreft, gaat hij ervan uit dat met het opmaken ervan in het beste geval een situatie werd geconsolideerd waarbij de proosdij van Sint-Servaas verbonden was met het ambt van de Duitse kanseliers, met als eerste Adelbert onder Hendrik V ca. 1109.
Deeters, o.c., 41-42, signaleert in navolging van Nelis en Gladiss de dictaatverwantschap met de oorkonde inzake Echt uit 1087. Hij oppert tevens dat, gezien de rasuren, het perkament van de oorkonde voor Echt mogelijk voor de onderhavige oorkonde is benut. Dit kan echter worden betwijfeld, aangezien de rasuren niet de gehele oorkondetekst betreffen, maar slechts incidentele woorden, afgezien van de omvangrijke rasuur links op en onder de signumregel.
Evenmin als andere auteurs twijfelt Nelis aan de echtheid van de inhoud. In onderhavige oorkonde wordt de rijksonmiddellijkheid geproclameerd, de geestelijke en wereldlijke onafhankelijkheid van het kapittel vastgelegd en de pretenties van lastige voogden uitgesloten. Dit alles moet volgens hem worden gezien in het licht van de aanhoudende en langdurige conflicten vanaf het midden van de elfde eeuw tussen het kapittel en diverse partijen, zoals die met een rijke Keulse burger, paltsgraaf, Brabantse hertog, graaf van Namen, graaf van Wassenberg en bisschop van Utrecht. Het conflict met de graaf van Wassenberg werd pas beslecht door interventie van keizer Lotharius III in 1128.
De clausule over de proosdij pleit volgens Nelis voor de inhoudelijke echtheid. De toewijzing van de proosdij van Sint-Servaas aan de kanselier van het Roomse Rijk, en dus niet aan het Sint-Servaaskapittel zelf, zal niet vanuit het kapittel zijn geëntameerd. Bovendien is deze clausule niet anachronistisch te noemen, want de cumulatie van het kanselierschap met het proosdijschap van andere kapittels is vanaf de elfde eeuw zeer gebruikelijk. De vastlegging van de onafhankelijkheid ten opzichte van elke wereldlijke macht behoudens die van de keizer is volgens Nelis verklaarbaar vanuit de problematische verhouding tot de aartsbisschop van Trier aan het eind van de elfde eeuw. Hij ziet in de oorkonde van 1087 een echo van de sentimenten tegen Trier als oudste kerk van het Duitse Rijk, zoals die zijn verwoord in de verhalende bronnen. Een terugkeer naar de situatie waarin de Sint-Servaaskerk toebehoorde aan Trier moest te allen tijde worden vermeden (ten aanzien van de verlening en schenking aan Trier en de verwikkelingen tussen Oost- en Westfrankische koningen en de aartsbisschoppen van Trier, zie Hackeng, o.c., 37-38).
Nelis, o.c., 32, concludeert tenslotte dat het Sint-Servaaskapittel rond 1087 of in datzelfde jaar door keizer Hendrik IV wordt begunstigd met een drieledig doel: het bewerkstelligen van de onafhankelijkheid ten opzichte van Trier en de proclamatie als keizerlijk kapittel, de vereniging van de proosdij van Maastricht met het kanselierschap van het Roomse Rijk en de bescherming van het kapittel tegen de inbreuken van lekenvoogden. De onderhavige oorkonde is volgens hem niet uitgevaardigd door de keizerlijke kanselarij, maar de scriptio is overgelaten aan het kapittel, dat een blanket ontving met daarop de subscriptio, het monogram en het zegel van Hendrik IV. Ook al wijkt het dictaat af van de gebruikelijke kanselarijvoorschriften, het weerspiegelt volgens hem de intenties van de oorkonder en is niet in tegenspraak met de gang van zaken in het begin van de twaalfde eeuw. Hij plaatst de vervaardiging van het falsum aan het eind van de elfde/eerste kwart van de twaalfde eeuw.
Deeters, o.c., 59-60, legt in zijn betoog sterk de nadruk op de passage over de toekenning van de proosdij aan de kanselier en de bijbehorende voogdijuitoefening, wat daadwerkelijk het geval was in de eerste helft van de twaalfde eeuw. Dit brengt hem meer bepaald tot een vervaardiging van het falsum onder proost Gerard van Are (1154-1160). In deze periode stond de functievereniging onder druk, want Gerard van Are was sinds lange tijd de eerste proost die de proosdij niet via zijn verbinding met de Duitse hofkapel of kanselarij verwierf. Zijn opvolger daarentegen, Christiaan von Buch, als proost van het Sint-Servaaskapittel bekend in 1164-1165, combineerde sedert 1162 wel weer beide functies. Het is ons inziens echter zeer de vraag of deze tijdelijke onderbreking inzake de functievervulling bij het Sint-Servaaskapittel zou hebben geleid tot de behoefte aan een keizerlijke oorkonde. Overigens treffen we de oudste vermelding van het Sint-Servaaskapittel als een keizerlijk kapittel al aan in een oorkonde van keizer Lotharius III uit 1132 (zie de uitgave bij Ottenthal en Hirsch, Die Urkunden Lothars III. und der Kaiserin Richenza, 66-68, nr. 41), wat een proclamatie als keizerlijk kapittel vóór 1154-1160 adstrueert. De door hem gesuggereerde ontstaansdatum van het falsum in de tweede helft van de twaalfde eeuw moet ons inziens worden afgewezen.
Ook de visie van Linssen, Historische opstellen, 130 e.v., kunnen we ten aanzien van de ontstaansdatum van het falsum niet onderschrijven. Geheel voorbijgaand aan het betoog van Nelis verbaast hij zich over het feit dat de oorkonde, indien deze in het begin van de twaalfde eeuw zou zijn vervaardigd, zoals Gladiss veronderstelt, niet eerder dan in 1232 wordt vermeld. Er is volgens hem meerdere malen aanleiding geweest om de oorkonde als bewijsvoering in te zetten. Hiermee doelt hij op het ondubbelzinnig bewijs van rijksonmiddellijkheid en de immuniteitsrechten, die in de oorkonde van 1087 worden gestipuleerd. Op grond van de inhoud dateert hij de vervaardiging pas in de eerste decennia van de dertiende eeuw. Volgens hem verzet men zich in de oorkonde tegen het in leen geven, wat niet in de elfde eeuw is gebeurd, maar pas in 1204. Toen beleende koning Filips van Zwaben de hertog van Brabant met Maastricht, de Sint-Servaaskerk en alles wat erbij hoorde. Ook wijst hij op het moment in 1214 waarop de hertog van Brabant na een bewogen periode Maastricht weer verwierf en erfelijk in leen kreeg. Dit kan ons inziens echter geen rol hebben gespeeld bij het kapittel, aangezien de Sint-Servaaskerk hierbij niet was inbegrepen (zie Hackeng, o.c., 86). Volgens Linssen past de formulering waarin alle koninklijke rechten afhankelijk zijn van de paus en de Heilige Stoel in de korte periode na de vrede van San Germano en Ceprano, gesloten op 23 juni 1230. Als verklaring voor het feit dat het falsum uit 1087 overduidelijk niet is geschreven door een dertiende-eeuwse schrijfhand, beroept hij zich op een veel latere ‘antiquisering’. Dit lijkt ons op paleografische gronden niet aannemelijk. In aansluiting op het betoog van Linssen beschouwt Hackeng, o.c., 311, de onderhavige oorkonde als een falsum uit het midden van de twaalfde/eerste kwart van de dertiende eeuw.
Terecht zijn door meerdere auteurs bedenkingen geuit tegen een aantal uiterlijke kenmerken van onderhavige oorkonde, maar er is geen bewijs tegen een inhoudelijke datering in 1087. Problematisch blijven, ook ingeval sprake zou zijn van een destinatarisuitvaardiging, de bevestiging van het zegel uiterst rechts van het perkament, de plaats van de signumregel en de geradeerde regel naast en onder de laatste woorden van de oorkondetekst. De plaats van het zegel blijft bevreemdend, maar de stellige overtuiging van Nelis dat het restant niet overeenstemt met het formaat van het zegel van keizer Hendrik IV kan niet worden onderschreven. Allereerst is volgens Venner, ‘Zegels’, nr. 41, omstreeks 1972 al geconstateerd dat de fragmenten van het zegel in het verleden verkeerd zijn samengevoegd. De slechte staat van het zegel werd overigens al in de zeventiende eeuw geconstateerd, blijkens een gewaarmerkt afschrift d.d. 28 mei 1668: ‘et erat subimpressum sigillum ex parte confractum pre vetustate’ (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 12, fol. 34). Ook kan worden aangevoerd dat er een ruimte van 8 cm doorsnede is voorzien op het perkament ten behoeve van het zegel. Het formaat van het ronde zegel van Hendrik IV aan een oorkonde uit 1062 bedraagt zonder rand in doorsnede 6,8 cm (Karlsruhe, Generallandesarchiv, Signatur A 97). Voor het koningszegel was dus voldoende ruimte. Het ronde keizerszegel aan een oorkonde uit 1102 heeft een doorsnede zonder rand van 9 cm (Ibidem, Signatur A 116). Hierdoor zou het zegel een klein deel van de oorkondetekst bedekken. Bij dit minimale verschil moet in acht worden genomen dat er ook meerdere oorkonden bekend zijn waar een deel van de oorkondetekst onder het opgedrukt zegel staat. Bijvoorbeeld in een oorkonde van Otbert, bisschop van Luik, d.d. 1096 (Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B001, archief kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nr. 640), van Frederik II, aartsbisschop van Keulen, d.d. [1157 december 25 -] 1158 [december 15] (Ibidem, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802,2), van de magistra van de Sint-Mauritiuskerk te Keulen uit 1158 (Ibidem, toegangsnr. 14.B001, archief kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nr. 633) en van de abdis van Thorn d.d. (1171 december 25 -) 1172 (september 23) (Ibidem, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 6). Het kan dus niet worden uitgesloten dat onderhavige oorkonde toch was bezegeld met het keizerszegel van Hendrik IV.
Een goed onderbouwde verklaring voor de geradeerde tekst blijft moeilijk, omdat de bevindingen van Nelis niet meer controleerbaar zijn. Bij onderzoek van het perkament met een kwartslamp is geen enkel spoor aangetroffen van de geradeerde tekst. Of hier de recognitio heeft gestaan, blijft dus ongewis. Indien dit wel het geval was, dan zou de rasuur in de richting kunnen wijzen van een recognitio die men later noodgedwongen heeft verwijderd, bijvoorbeeld omdat de kanseliersnaam niet (meer) in overeenstemming was met de functionaris ten tijde van de validering van de oorkonde. Het lijkt er sterk op dat de tekst al in een vroeg stadium ná de scriptio is uitgewist, aangezien deze niet is opgenomen in de oorkonde van Frederik II d.d. 1232 december (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 16), in het vidimus door het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht uit het tweede kwart dertiende eeuw (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 18) en in geen van de naar het origineel gekopieerde afschriften in de cartularia.
Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre, 460-462, en Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, XLIII-XLV, geven aan dat destinatarissen in deze periode vaak een groot aandeel hadden in de uitvaardiging van de koninklijke en keizerlijke oorkonden, zowel in de redactio als de scriptio. Hierbij deden zich allerlei mengvormen voor, waarbij onder meer de destinataris de context en delen van het protocol kon munderen, hetzij naar een door de destinataris zelf, hetzij naar een door de kanselarij aangeleverd dictaat, waarna de kanselarijkrachten enkel nog de valideringsformules van het eschatocol of delen daarvan toevoegden. Een verdergaande vorm is de overhandiging van een blanket door de kanselarij aan de destinataris met enkel de valideringsformules, waar de ontvanger dan de tekst kon opschrijven die daarna bij de bezegeling werd gecontroleerd; of men liet de scriptio geheel over aan de destinataris en voegde later enkel de bezegeling toe en het monogram.
Er zijn dus vele vormen denkbaar bij de vervaardiging van onderhavige oorkonde. Een kanselarijuitvaardiging kan met zekerheid worden uitgesloten; het schrift en dictaat is toe te wijzen aan de ontvanger, het Sint-Servaaskapittel te Maastricht. Indien men de redenering van Nelis inzake het blanket volgt, waarbij de kanselarij het onbeschreven en gevouwen perkament met de signumregel en het monogram aan het Sint-Servaaskapittel zou hebben overhandigd, dan rijst nog steeds de vraag waarom de signumregel halverwege het perkament zou zijn geschreven, onmiddellijk volgend op een rasuur. Bij de door de kanselarij van de rooms-koningen en keizers uitgevaardigde oorkonden wordt de signumregel namelijk niet naast, maar onder de oorkondetekst geplaatst; ook bevestigt men het zegel nooit rechtsboven de signumregel (cf. http://www.hgw-online.net/abbildungsverzeichnis/deutschland/salier/heinrich-iv; Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, XCVI-XCVII). Overigens is het zegel niet aangekondigd, wat hoogst ongebruikelijk is.
Volgen we de visie van Nelis niet inzake het blanket, dan komt een scriptio van de oorkondetekst door het Sint-Servaaskapittel in beeld, zonder de signumregel, maar mogelijk wel met de recognitio die later in de kanselarij, bij de bezegeling en het schrijven van de signumregel, kan zijn geradeerd. Het kan niet worden uitgesloten dat de geoblongeerde invocatio door dezelfde hand als die van de oorkondetekst is geschreven, ook al is een lichtere inkt gebruikt. De signumregel is wel door een andere hand toegevoegd.
Onderhavige oorkonde is uitgevaardigd in 1087, in een voor de kanselarij turbulente periode. Op 4 oktober 1084 wordt voor het eerst sedert 1077 weer een (Duitse) aartskanselier genoemd, namelijk Wezelo van Mainz (zie Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, XLI, en Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, nr. 369). Deze oorkonde is gerecognosceerd door kanselier Gebehard. Een maand later is een keizerlijke oorkonde uitgevaardigd zonder recognitio (Gladiss, o.c., nr. 370), ook al stierf Gebehard pas op 26 juni 1089. Op 1 juni 1085 blijkt Heriman voor het eerst in twee falsa te zijn vermeld als zijn opvolger (Gladiss, o.c., nrs. 373 en 374). In een onverdachte oorkonde d.d. 1085 november 9 wordt Burchard, kanselier van de Italiaanse kanselarij, genoemd (Gladiss, o.c., nr. 376) en pas op 28 december 1085 treffen we de eerste vermelding aan van kanselier Heriman in een onverdachte oorkonde (Gladiss, o.c., nr. 377). Zijn laatste recognoscering dateert van 5 april 1089 (Gladiss, o.c., nr. 405). Uitgaand van een vervaardiging van onderhavige oorkonde in 1087, moet de observatie van Gladiss, o.c., 524-525, nr. 396, in acht worden genomen bij een keizerlijke oorkonde uit datzelfde jaar: ‘In der Datierung findet sich kein Anhaltspunkt einer Beteiligung der Kanzlei; doch scheint damals überhaupt durch einen Wechsel der Notare deren regelmäßiger Geschaftsgang gestört gewesen zu sein’. Een niet onbelangrijk element in het licht van de opmerkelijke uiterlijke kenmerken van onderhavige oorkonde. Concreet blijken afwijkende uiterlijke kenmerken in deze periode ook uit Gladiss, o.c., 502-503, nr. 377, d.d. 28 december 1085, waar het labarum vóór het chrismon staat en de recognitio rechts boven de keizerlijke subscriptio. Ook deze oorkonde is buiten de kanselarij tot stand gekomen.
In het licht van het bovenstaande is het zeer goed denkbaar dat het Sint-Servaaskapittel de oorkondetekst van onderhavige oorkonde heeft geredigeerd en geschreven, inclusief de recognitio, waarna die ter bezegeling en recognoscering aan de keizerlijke kanselarij is voorgelegd. De verstoring van de gang van zaken ter kanselarij kan ertoe hebben geleid dat een en ander pas na het overlijden van kanselier Heribert is geëffectueerd, wat het raderen van de recognitio en de vreemde plaats van de signumregel zou kunnen verklaren. Dat deze oorkonde was bezegeld met een onecht zegel van Hendrik IV, zoals Gladiss aangeeft en voor hem de vervalsing adstrueert, kunnen we niet onderschrijven. Het zegel was immers in de zeventiende eeuw al zwaar beschadigd en ten tijde van zijn onderzoek onherroepelijk gefragmenteerd en foutief gerestaureerd.
Hoewel deze oorkonde wordt gekenmerkt door een aantal opvallende uiterlijke en innerlijke kenmerken, lijkt een vervalsing hier niet aan de orde. De oorkonde is zonder meer een destinatarisuitvaardiging, wat een aantal bijzonderheden verklaart, en de inhoud staat niet ter discussie. In navolging van Nelis lijkt het er sterk op dat het Sint-Servaaskapittel ernaar heeft gestreefd om zijn bijzondere band met de Duitse koningen en keizers en daaruit voortvloeiend zijn unieke positie ten opzichte van andere heersers door middel van een schriftelijk stuk te waarborgen. En passant werd de dan vigerende combinatie van het kanselier- en proosdijschap van Sint-Servaas eveneens vastgelegd. Bij het dictaat heeft het Sint-Servaaskapittel zich gebaseerd op de thans slechts in afschrift overgeleverde oorkonde van Hendrik IV inzake Echt, een destinatarisuitvaardiging door het kapittel, die eveneens in 1087 is verleend.
Samenhang
Voor de bevestiging van onderhavige oorkonde door keizer Frederik II d.d. 1232 december en door rooms-koning Rudolf I d.d. 1273 november 5, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nrs. 16 en 37. Voor de bevestiging d.d. 1282 april 9 van de oorkonde van Frederik II d.d. 1232 december, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 49. Voor het vidimus uit het tweede kwart van de dertiende eeuw door het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 18.
Tekstuitgave
In onderhavige oorkonde zijn tekstdelen ontleend aan de oorkonde van keizer Hendrik IV d.d. 1087 inzake de kerk van Echt. Voor de tekst van deze oorkonde, zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 521-522, nr. 394. De tekstdelen die aan deze vooroorkonde zijn ontleend, staan in een kleiner lettertype. Gewijzigde woordvolgorde is niet aangegeven.
partenaires
donateurs



.avif)





