Un aperçu de toutes les chartes

Numéro 1
Adolf, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat Gozewijn, heer van Valkenburg, ter vergeving van zijn zonden en ter verwerving van het eeuwige geluk met verscheidene hoge edelen van het keizerrijk het teken van het kruis van de Heer heeft aangenomen om samen met vereerders van het orthodoxe geloof het land terug te winnen dat voor verlossing is bestemd, evenals het hout van het kruis dat met het geschenk van het heilbrengende slachtoffer is versierd, alsmede het graf, verheerlijkt doordat het de rustplaats was van Christus, dan wel de mogelijkheid van zijn krachten en middelen aan te wenden ten dienste van dit terugwinnen. Maar zoals Gozewijn aan Adolf zonder aarzeling bekend gemaakt heeft, is hij door verschillende belemmeringen, hindernissen en tegenslagen in de uitvoering van zijn gelofte verhinderd. Daarom heeft hij overwogen hoe hij het uitstel van zijn kruistocht beter tot zijn zielenheil kon aanwenden. Maar indachtig de goddelijke barmhartigheid als ook diens te vrezen rechtvaardigheid bij alle menselijk handelen, heeft hij besloten zich met meer inzet toe te leggen op zijn heil. En opdat hij in de toekomst niet onverdiend door een valse aanklacht van onheus en aanmatigend gedrag beschuldigd zou worden, heeft Gozewijn het uitstel door deze vertraging afgekocht met de beschikking van de raad van Adolf. En hij heeft met vrijwillige instemming van vrouwe Jutta, zijn echtgenote, met gulle vroomheid het klooster van Sint-Marie te Heinsberg, door religieuze broeders en kloosterzusters toegewijd aan de goddelijke dienst, én de plaats van Sint-Gerlach voor eeuwig begiftigd met zijn hof bij het dorp Munstergeleen, met alle horigen, inkomsten en toebehoren van die hof en met het patronaatsrecht van de kerk dat hem voor de helft toebehoort. Met het allodium van die hof zijn sommige mannen beleend, waar Gozewijn aan toevoegde dat hun leengoed aan de genoemde kerken zou toevallen wanneer één van hen zonder erfgenaam zou overlijden. Adolf heeft deze schenking goedgekeurd zonder dat iemand hiertegen iets heeft ingebracht, met passend geloof en vroomheid rechtens en wettelijk voor eeuwig gedaan aan de armen van Christus. En hij wil dat Gozewijn wordt vrijgesproken van het vergrijp van dit uitstel (van zijn kruistocht) en van ieder vonnis van excommunicatie dat is uitgesproken en zal worden uitgesproken tegen degenen die de (belofte van) bedevaart naar Jerusalem verbreken. Hij ontheft Gozewijn daarvan op voorwaarde dat, indien God zich zal verwaardigen aan Gozewijn de gelegenheid te verschaffen om te vertrekken, dat deze het dan niet zal wagen om de inlossing van zijn belofte uit te stellen. Maar als hij eerder zal sterven, dan wete hij zich gesteund door de beden van de kerk en het heilzame offer en de aalmoezen die voor hem zijn geschonken.
Adolf heeft bezegeld, alsmede Gozewijn en Jutta, en hij bepaalt op straffe van excommunicatie dat geen wereldlijke of kerkelijke persoon deze rechtshandeling zal trachten te veranderen of het zal wagen om de genoemde hof met alles wat er rechtens aan toebehoort, van het eerder bepaalde klooster en de erbij genoemde plaats weg te trekken of op enige manier aan te tasten.
En indien iemand niet schroomt dit te doen, dan neemt hij aanstoot aan de almachtige God en de heilige Maria, eeuwige maagd, en de heilige Petrus, hoofd van de apostelen, en is hij, gescheiden van de gemeenschap van de gelovigen, onderworpen aan de eeuwige verdoemenis, tenzij hij tot inkeer komt.
Getuigen zijn: Dirk, proost van Sint-Gereon te Keulen, Gerard, proost van Xanten, Hendrik, abt van Sint-Pantaleon te Keulen, Hendrik, hertog van Limburg, markgraaf van Aarlen, Hendrik van Wassenberg, zijn zoon, Adam Pincerna, Gozewijn, zijn broer, Dirk, voogd van Meerssen, Dirk Ogier, Gozewijn van Heer, Philips van Asselt en Emmo van Klimmen.
Gedaan in 1202.
Adolf I (van Altena), aartsbisschop van Keulen, verklaart dat Gozewijn IV, heer van Valkenburg, ter compensatie van zijn niet volbrachte kruistocht met instemming van zijn echtgenote, vrouwe Jutta, zijn hof te Munstergeleen met alle horigen, inkomsten en toebehoren en de helft van het patronaatsrecht aldaar aan het klooster van Sint-Marie te Heinsberg en aan de plaats van de heilige Gerlach heeft geschonken.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 74, reg. nr. 1. Gelinieerd. Beschadigd met tekstverlies. Blijkens b was het origineel in 1869 nog in het bezit van Ch. Guillon, notaris te Roermond.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 14e/15e-eeuwse hand: De bonis […]b[.]ock prope Monstergeleen. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: B j. – 3o door 17e-eeuwse hand: 1202. – 4o door 18e-eeuwse hand: Num. 69.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Adolf I (van Altena), aartsbisschop van Keulen, van bruine was, beschadigd. – S2 van Gozewijn IV, heer van Valkenburg, van bruine was, beschadigd; en één bevestigingsplaats voor het aangekondigde zegel van Jutta, echtgenote van Gozewijn IV, heer van Valkenburg (LS3). Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en S2, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 150 en 156.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 113-115, onder de rubriek: Littera confirmationis domini Adulphi, archiepiscopi Coloniensis, de bonis in Munsterglene, en in de marge: Num. 69, met opgave van drie bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 1-3, nr. 1, naar A. – b. Habets, ‘Houthem-Sint-Gerlach’, 203-206, nr. 3 (gedateerd 1202), naar B.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 67, reg. nr. 1. – Idem, Chronologische lijst, 34, reg. nr. 51. – REK, II, 331-332, nr. 1620.
Datering
Het gebruik van de kerststijl is verondersteld, conform het gebruik door de aartsbisschop van Keulen in deze periode, zie Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, XVI. Hierbinnen is de terminus antequem nader bepaald door de opgegeven vijfde indictie, die tot 23 september liep. In de datumregel is een foutieve concurrens opgegeven, men verwacht daar het cijfer 1.

Numéro 1
Koning Otto maakt bekend dat hij door tussenkomst van zijn getrouwe, hertog Koenraad, de markt en munt te Kessel, gelegen in de gouw Maasland, in het graafschap van Rudolf, en alles wat daarvoor nodig is, in eigendom heeft gegeven aan zijn vazal Ansfried en dat hij de tol die tot nu toe te Echt geheven placht te worden, aan diezelfde Ansfried te Kessel heeft overgedragen om die in Kessel te innen. En opdat hij zelf en zijn nakomelingen de macht zullen hebben om in Kessel zonder tegenspraak over het markt- en muntrecht te beschikken, alsmede daar die tol te heffen die eerder in Echt werd geheven, heeft Otto bevolen om dit voorliggend bevel op te schrijven en het te bekrachtigen door het indrukken van zijn zegel.
Ondertekening door Otto.
Bruno, kanselier van Otto, heeft de echtheid bevestigd in plaats van Robert, aartskapelaan.
Gegeven in 966, gedaan te Maagdenburg.
<Rooms-koning Otto I schenkt aan zijn leenman Ansfried de munt- en marktrechten te Kessel en bepaalt dat de tol van Echt naar Kessel wordt verplaatst.>
Schijnorigineel
<A>. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1.
Uitgave
a. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica, 369-370, nr. 219, naar <A>.
Onechtheid
Onderhavige oorkonde wordt als een falsum beschouwd op paleografische gronden, zie de uitgave bij Gysseling.
Lokalisering
Voor de identificatie van Casallum met Kessel sluiten we ons aan bij de uitgave van Gysseling en Koch, alsmede bij Gysseling, Toponymisch Woordenboek, 560, en Van Berkel en Samplonius, Nederlandse plaatsnamen, 117. De door andere auteurs gesuggereerde locaties als Kesselt, Neeroeteren en Kessenich (zie onder meer Kluge, Deutsche Münzgeschichte, 27-36, en Baerten, ‘Les Ansfrid’, 1145) lijken ons vanuit taal- en naamkundig oogpunt onwaarschijnlijk.
Datering
In de datatio is als datum het incarnatiejaar 966 opgegeven, met bijbehorende dateringselementen. In navolging van de editie door Sickel, Monumenta Germaniae DO I 210, nr. 129, is de vervalste oorkonde in de editie van Gysseling en Koch gedateerd op het jaar 950.

Numéro 1
Adelbert van Saffenberg en zijn zoon Adolf hebben al wat zij bezitten te Rode of in andere rondomliggende of verder verwijderde plaatsen geschonken en overgedragen aan de kerk in zijn landgoed Rode, gebouwd ter ere van God, de heilige Maria en de aartsengel Gabriël, op kosten en door het werk van de armen die daar wonen, namelijk: vijf hoeven en zoveel tienden als Adelbert bezat in zijn landgoed Rode en zijn hof Spekholz, en ook wat broeder Embrico en zijn vader bezaten te Ahrweiler en Gisenhoven, evenals te Mayschoss, Gisenrode, Esch, Dernau, Lantershofen, Hemessen, Nentrode, Borr en Immenrode. Verder twee hoeven te Crombach die paltsgraaf Siegfried aan de kerk schonk, en het landgoed van broeder Koenraad te Morsbach. Zij hebben dit op zo’n manier gedaan dat zijzelf en hun naaste erfgenamen zonder enige cijnslast of heffing de enige voogdij over al deze bezittingen behouden en dat geen van hun nakomelingen die voogdij zal afstaan om een andere reden dan dat zij enkel voor hun zielenheil zorgdragen voor de broeders die daar God dienen en deze tegen onrecht verdedigen. En zij zullen niets in de zaken van de kerk opeisen en daar nooit een rechtszitting houden of een verzoek behandelen, tenzij de broeders het noodzakelijk achten om hen uit te nodigen ten bate van de kerk; en alleen op dat moment, indien het zou voorkomen, zullen zij niet meer vragen dan een derde penning. Voor het overige hebben zij en Otbert, bisschop van Luik, zoveel vrijheid als zij konden, overgedragen, zodat enkel door verkiezing van de broeders degene die zij het meest geschikt achten, met Gods wil tot de proosdij of enig prioraat kan worden verheven. Deze ontvangt enkel de zorg over de broeders uit de hand van de bisschop gratis en zonder tegenspraak. Geen enkele broeder zal verantwoording afleggen over een misstap van hemzelf of zijn familie aan de aartsdiaken of de deken, behalve aan zijn eigen deken of prior. Elke broeder zal met Pasen de olie en de zalving ontvangen van de bisschop van Luik van wie hij het recht heeft om kinderen van vrije mannen of van wie dit dan ook van hun vraagt met toestemming van zijn parochie, te ontvangen voor het doopsel, de communie en begrafenis.
Aanwezig waren: Bruno, aartsbisschop van Trier, Johannes, aartsdiaken en proost van Keulen, Alexander, aartsdiaken van Luik; Widerik, kapelaan van de (aarts)bisschop, Lizelinus, kapelaan van de (aarts)bisschop; Lubbert, kannunik van Aken, Hartman, kanunnik van Aken; de vrije mannen Adelbert, graaf van Nörvenich, en zijn zoon Adolf, Godfried van Kerda, Geveno van Bonn, Willem van Dalhem, Otbert, Ludolf van Bedburg.
<Gegeven en gedaan te Kloosterrade, op 13 december 1108>.
Adelbert van Saffenberg en zijn zoon Adolf doteren bezittingen in het land van Rode, waaronder vijf hoeve te Rode, tienden aldaar en in de hof Spekholz, bezittingen onder meer te Ahrweiler afkomstig van Embrico en diens vader, twee hoeve in Crombach geschonken door paltsgraaf Siegfried, en het domein van Koenraad in Morsbach, aan de abdij Kloosterrade, onder voorbehoud van de voogdij, waarbij zij en bisschop Otbert van Luik de broeders het recht verlenen een overste te kiezen, kinderen van vrije lieden te dopen, tot de communie toe te laten en te begraven.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 673.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 1-9, nr. 1, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 1
Koning Hendrik maakt bekend dat Otto, markgraaf van Thüringen, en zijn echtgenote Aleid in aanwezigheid van hem en zijn getrouwen, namelijk Anno, aartsbisschop van Keulen, Dietwijn, bisschop van Luik, Frederik, hertog, Godfried, markgraaf, Lambert, graaf van Brussel, van diens zonen, van Winrik van Visé en vele anderen, een landgoed hebben overgedragen aan de Sint-Servaaskerk te Maastricht ten bate van de broeders die daar tot God en de heilige Servaas bidden. Dit landgoed hadden Otto en Adela in de dorpen Weert en Dilsen met alle toebehoren, namelijk de onvrijen van beide geslachten, hoeven, gebouwen, kerken, gronden, bebouwd en onbebouwd, akkers, weiden, velden, bossen, jachtrechten, wateren en waterlopen, visserijen, molens, begaanbare en onbegaanbare wegen, inkomsten en opbrengsten, belastingen en heffingen en met ieder nut dat op enige wijze daaruit kan voortkomen. Voorwaarde bij deze overdracht is dat geen enkele proost hierover zeggenschap heeft, maar dat de deken dit op advies van de broeders toevertrouwt aan de broeder die hiervoor geschikt zal zijn bevonden. Daarvoor hebben Otto en Aleid driehonderd pond zilver van de broeders ontvangen; de vier dorpen die tot de prebende van de broeders behoren, namelijk Oijen, Mechelen, Meeswijk en Hees, hebben ze in vruchtgebruik ontvangen zodat die dorpen na hun dood naar hun vroegere eigenaren terugkeren, dus ten bate van de broeders, en dat niemand de voogdij van het voornoemde landgoed mag opeisen, behalve degene die door de broeders in hun gemeenschappelijke vergadering is gekozen. Hendrik heeft deze overdracht met instemming van Otto en Aleid en op verzoek van de Sint-Servaaskerk tot gebruik van de broeders bevestigd en bekrachtigd met zijn koninklijk gezag en wel zo dat al wie zich tegen deze overdracht of bevestiging zal verzetten, duizend pond goud aan de koninklijke schatkist zal moeten betalen.
Hendrik heeft deze oorkonde eigenhandig bekrachtigd door het indrukken van zijn zegel.
Ondertekening door koning Hendrik IV.
Frederik, kanselier, heeft de echtheid bevestigd uit naam van Siegfried, aartskanselier.
Gegeven op 21 september 1062, gedaan in Silva Ketela.
(Rooms-)koning Hendrik IV bevestigt de overdracht door Otto, markgraaf van Thüringen, en zijn echtgenote Aleid van hun goederen te Weert en Dilsen aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht in ruil voor driehonderd pond zilver en het vruchtgebruik van Oijen, Mechelen-aan-de-Maas, Meeswijk en Hees.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 883.
Bezegeling: één bevestigingsplaats voor het aangekondigde opgedrukt zegel van Hendrik IV, met restanten van witte was, dat niet voorhanden is (SD1).
Afschriften
B. 1282 april 6, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 884, oorkonde van rooms-koning Rudolf I, naar A, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 46. – C. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 5v-6r (= nieuwe fol. 22v-23r), nr. 8, naar A. – D. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 18r-18v (= nieuwe fol. 35r-35v), nr. 40, naar B. – E. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 13-14, onder de rubriek: 9, Henricus quartus Romanorum rex confirmat donationem factam per marchionem Ottonem (hierna quoad doorgestreept) de Thuringia quoad Werdt, naar A. – F. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, p. 87, onder de rubriek: Henricus quartus, Romanorum rex, confirmat donationem factam per marchionem Ottonem de Thuringia quoad Weerdt, die 11ma calendas octobris anno 1062, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar [C].
Uitgaven
a. Posse, Codex Diplomaticus, 320-321, nr. 120, naar D. – b. Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, 118-120, nr. 91, naar A. – c. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 383-384, nr. 230, naar A. – d. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 279-280, nr. 39a (onvolledig), naar b en het betoog van Deeters, Servatiusstift, 51-52. – f. DiBe ID 3906, naar c.
Regesten
Zie DiBe ID 3906.
Echtheid en ontstaan
Aan de echtheid van onderhavige oorkonde wordt sinds het einde van de negentiende eeuw getwijfeld. Als eerste sprak Giesebrecht, Geschichte, 1100-1101, zich hierover uit op basis van de volgens hem twijfelachtige aanwezigheid in Duitsland van ‘Godefridi, marchionis’, alsmede de vermelding van de markgraaf van Thüringen en de graaf van Brussel. Hij verrichtte evenwel geen paleografisch of diplomatisch onderzoek. Posse, Codex Diplomaticus, 80, verwijst weliswaar naar de bezwaren die Giesebrecht tegen deze oorkonde inbracht, maar neemt in zijn editie het stuk niet op als een falsum.
Niermeyer, Onderzoekingen, 172-179, onderwierp als eerste de oorkonde uit 1062 aan een diepgaand onderzoek in zijn studie naar de Luikse en Maastrichtse oorkonden. Hij stelde op paleografische gronden vast dat onderhavige oorkonde niet in de elfde, maar in het midden van de twaalfde eeuw moet zijn vervaardigd en schreef het falsum toe aan een scriptor, genaamd hand S. Deze schreef volgens hem ook de context van de vervalste oorkonde van Hendrik V uit 1109 voor het Sint-Servaaskapittel te Maastricht (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 3). Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, 118-119, sloot zich aan bij deze observaties. Volgens hem is onderhavige oorkonde uit 1062 gebaseerd op een onverdachte oorkonde, geschreven door kanselarijscriptor Fredericus B (voor diens werkzaamheden als één van de notarii in de kanselarij van rooms-koning Hendrik IV, zie Gladiss en Gawlik, o.c., XXIX-XXXI).
Niermeyer was er niet alleen van overtuigd dat de volgens hem vervalste oorkonden uit 1062 en 1109 door één en dezelfde hand zijn geschreven ̶ waarin Gladiss hem volgde ̶ , hij achtte deze scriptor ook verantwoordelijk voor een geïnterpoleerde regel in een oorkonde van rooms-koning Koenraad III voor het Sint-Servaaskapittel uit 1146 (origineel berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/9; voor een editie, zie Camps, ONB I, 71-73, nr. 46). Volgens Niermeyer, o.c., 177, zou de oorkonde van Koenraad III uit 1146 - met uitzondering van de geïnterpoleerde regel -, zijn geschreven door de koninklijke kanselarijscriptor Arnold A. Dit lijkt ons echter onwaarschijnlijk, aangezien diens kanselarijwerkzaamheden zich volgens Hausmann, Die Urkunden Konrads III. und seines Sohnes Heinrich, XXII, situeren van april 1138 tot en met zomer 1140. Bovendien identificeert Hausmann de scriptor van de oorkondetekst niet met Arnold A, maar met kapelaan Heribert, die van 1140 tot 1146 en in 1151 werkzaam is in de koninklijke kanselarij. Volgens Hausmann, o.c., 268, nr. 147, trachtte de falsaris in deze geïnterpoleerde regel het schrift van Heribert na te bootsen (voor een overzicht van de door Heribert vervaardigde oorkonden, zijn identificatie en werkzaamheden voor de koninklijke kanselarij, zie Hausmann, o.c., 258-273).
Uitgaande van de constatering dat de interpolatie in de oorkonde uit 1146 is geschreven door de scriptor die ook de oorkonden voor het Sint-Servaaskapittel uit 1062 en 1109 zou hebben gemundeerd, concludeert Niermeyer dat deze twee falsa zijn vervaardigd na 1146 en vermoedelijk na de dood van rooms-koning Koenraad III in 1152. Als mogelijke terminus ante quem noemt hij ca. 1174, het jaar waarop hij deze schrijfhand nog aantrof in een oorkonde van keizer Frederik I (Niermeyer, o.c., 176, noot 3). Tot slot dateert hij beide falsa meer specifiek omstreeks 1160, zonder dit nog nader te onderbouwen. Gladiss stelt dat de falsa uit 1062 en 1109 zouden zijn vervaardigd rond het midden van de twaalfde eeuw in het kader van de langdurige discussies tussen proost en kanunniken van het Sint-Servaaskapittel.
Ook Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 383-384, nr. 230, beschouwen onderhavige oorkonde uit 1062 zonder verdere onderbouwing als een falsum dat te Maastricht zou zijn vervaardigd. Zij kunnen zich echter op paleografische gronden niet verenigen met het betoog van Niermeyer, die de vervaardiging rond 1160 dateert, en poneren dat de scriptio moet worden gesitueerd aan het eind van de elfde eeuw.
Het dictaat in onderhavige oorkonde is volgens Niermeyer, o.c., 175-177, ontleend aan onverdachte oorkonden van Fredericus B, kanselier van rooms-koning Hendrik IV. Maar hij signaleert in de dispositio een aantal bepalingen die volgens hem verdacht zijn: 1. waar wordt gesteld dat Weert en Dilsen niet ondergeschikt zullen zijn aan de proost, maar dat de deken ze met raad van de broeders aan een door hem gewenste en geschikt bevonden broeder zal toevertrouwen; 2. dat Oijen, Mechelen-aan-de-Maas, Meeswijk en Hees ‘ad fratrum prebendam’ behoren; 3. dat niemand op de voogdij aanspraak mag maken, behalve degene die door de broeders is gekozen; 4. de sanctio met de hoge boete. Deze passages brengen Niermeyer op inhoudelijke gronden tot 1128/1130 als een terminus a quo voor het ontstaan van de oorkonde uit 1062, omdat de geschillen tussen de proost van Sint-Servaas enerzijds en de deken en broeders anderzijds voor het eerst voorkomen in een oorkonde d.d. 13 juni 1128 (origineel berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/5; voor een editie, zie Ottenthal en Hirsch, Die Urkunden Lothars III. und der Kaiserin Richenza, 14-15, nr. 12), én omdat een schenkingsoorkonde uit 1130 een tegen de proost gerichte clausule bevat (afschrift berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 10180, fol. 171r; voor een partiële editie, zie Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 288-289, nr. 59).
Gladiss sluit zich aan bij Niermeyer ten aanzien van de dictaatontleningen aan de oorkonden van kanselier Fredericus B én de verdachte passages.
Deeters, Servatiusstift, beschouwt onderhavige oorkonde eveneens als een falsum en volgt Niermeyer en Gladiss inzake de dictaatontlening aan een echte oorkonde van rooms-koning Hendrik IV. Hij verwijst naar de rasuur met de interpolatie in de oorkonde uit 1146 en acht het op basis daarvan waarschijnlijker om 1146 als richtpunt te nemen voor het tijdstip van de vervalsing van de oorkonde uit 1062, eerder dan het eind van de elfde eeuw zoals door Gysseling en Koch gesuggereerd. Als terminus ante quem stelt hij ca. 1165 voor, op basis van het gebruik van de geheel gelijkluidende boeteformule in een oorkonde van rooms-koning Koenraad III uit 1146 voor het Sint-Servaaskapittel (origineel berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/10; voor een editie, zie Hausmann, Die Urkunden Konrads III. und seines Sohnes Heinrich, 508-510, nr. 293). Deze oorkonde uit 1146 is een falsum dat volgens Hausmann ca. 1165 is uitgevaardigd door een Luikse scriptor. Deeters volgt Niermeyer ten aanzien van de verdachte passages, maar geeft ook aan dat de wezenlijke inhoud bevestiging vindt in een verhalende bron eind elfde eeuw. De overdracht door Otto, markgraaf van Thüringen, en diens echtgenote aan het Sint-Servaaskapittel wordt namelijk vermeld door Jocundus in zijn vita van Sint-Servaas, geschreven tussen ca. 1070 en 1087 (zie de editie door Köpke, ‘Iocundi translatio s. Servatii’, 117, caput 63). Wel beschouwt hij met name drie passages als een vervalste inlassing: de uitschakeling van de proost (‘hac conditione … committat’), de vrije voogdijkeuze van de broeders (‘et ne quis advocatiam … eligerent’) en de ongewoon hoge boete (‘si quis huic traditioni … potestati’).
Ten aanzien van het doorgedrukte zegel stelt Niermeyer, o.c., 174, dat een oorkonde van koning Hendrik IV d.d. 14 oktober 1062 voor de abdij van Verdun als voorbeeld heeft gediend (origineel berustend te Reims, Archives municipales et communautaires de Reims, Collection P. Tarbé, Carton I, nr. 21; voor een editie, zie Gladiss en Gawlik, o.c., 120-121, nr. 92). Deze oorkonde zou volgens hem geredigeerd én gemundeerd zijn door Fredericus D, die werkzaam was in de koninklijke kanselarij in de jaren 1062-1065. Deze kanselier is de door Gladiss genoemde Fredericus B. Gladiss acht hem wel verantwoordelijk voor het dictaat van de oorkonde voor de abdij van Verdun, maar is onzeker over de scriptio, die ook door een onbekende ingrossator zou kunnen zijn verzorgd.
Samenvattend kunnen we stellen dat ten aanzien van onderhavige oorkonde verdenkingen zijn geuit op basis van zowel de uiterlijke kenmerken als de inhoud. De ontstaansdatum van dit falsum situeert zich volgens Gysseling en Koch, Niermeyer, Gladiss en Deeters tussen het einde van de elfde eeuw en rond het midden van de twaalfde eeuw, met als uiterste terminus ante quem ca. 1174.
Met de bevindingen van Niermeyer ten aanzien van de handidentificaties zijn we het oneens. Paleografisch onderzoek heeft uitgewezen dat van gelijkhandigheid in de oorkonden van 1062 en 1109, zoals door hem betoogd en nagevolgd door Gladiss, geen sprake is. De scriptores van 1062 en 1109 vertonen wel sterke schriftverwantschap, maar zijn niet identiek. Deze scriptor S, die volgens Niermeyer zowel de onderhavige oorkonde als het falsum van 1109 én de geïnterpoleerde regel op de rasuur in een oorkonde uit 1146 zou hebben geschreven, was volgens hem werkzaam tot 1174. Ook de gelijkhandigheid van onderhavige oorkonde met de geïnterpoleerde regel in de oorkonde uit 1146 kan volgens ons niet worden gevolgd aangezien dit op basis van één enkele regel onmogelijk is vast te stellen. De door Niermeyer geformuleerde terminus ante quem, gebaseerd op grond van bovenstaande identificaties en de veronderstelde werkzaamheden van deze scriptor S tot ca. 1174, is bijgevolg niet houdbaar. Daardoor vervalt ook het door Deeters voorgestelde richtpunt van 1146 voor de ontstaansdatum van onderhavige oorkonde.
De ontstaansdatum van onderhavige oorkonde, die Gysseling en Koch op het eind van de elfde eeuw dateren, kan niet worden bevestigd noch weerlegd. Het typisch diplomatische minuskelhandschrift kan zowel uit 1062 als uit het eind van de elfde eeuw dateren. Een mundering in 1062 kan bijgevolg niet a priori worden uitgesloten.
Dat het schrift in de oorkonde uit 1062 niet voorkomt in de oorkonden van rooms-koning en keizer Hendrik IV, is geen argument voor de onechtheid. Hierbij wordt namelijk de mogelijkheid van een destinatarisuitvaardiging uit het oog verloren. Juist onder koning Hendrik IV, Hendrik V en Lotharius nam het aantal destinatarisuitvaardigingen toe, zie Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre, 462. Dat hiermee terdege moet worden rekening gehouden, blijkt uit het aanzienlijk aantal koninklijke oorkonden van Hendrik IV die niet door zijn kanselarij zijn uitgevaardigd in de periode 1062 maart 9 - 1064 oktober 2 (zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, nrs. 83, 84, 88, 89, 132 en 136, d.d. 1062 maart 9, 1062 maart 13, 1062 juli 13, 1062 juli 19, 1064 juli 19 en 1064 oktober 2). Een interessante mengvorm is overigens aangetroffen in een oorkonde van rooms-koning Hendrik IV d.d. 10[6]2 oktober 14, die is geredigeerd door de destinataris en waar enkel het eschatocol is toegevoegd door kanselier Frederik B (zie Gladiss, o.c., nr. 92). Een scriptio door de destinataris, het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, past ook binnen het tijdsgewricht, juist na de staatsgreep van Kaiserswerth in april 1062, die leidde tot ongewoon snelle, ingrijpende personele wijzigingen in de koninklijke kanselarij (zie Meyer von Knonau, Jahrbücher des Deutschen Reiches, 287-288; Gladiss, o.c., XXIX-XXX).
Niet alleen ten aanzien van de paleografische identificaties door Niermeyer zijn we een andere mening toegedaan, ook hebben we twijfels bij zijn dictaatanalyse. Voor de redactio van het falsum zou het Sint-Servaaskapittel gebruik hebben gemaakt van enkele oorkonden uit 1063, geschreven door kanselier Fredericus B (voor een editie van de betreffende oorkonden, zie Gladiss, o.c., nrs. 100, 106 en 117). Niet alleen bij de selectie van deze oorkonden kunnen vraagtekens worden gesteld (nr. 100 is niet geredigeerd door Fredericus B), ook bij de gesignaleerde dictaatverwantschap. Niermeyer put willekeurig uit deze en andere oorkonden en signaleert tekstdelen die aantoonbaar de ontlening aan het dictaat van Fredericus B moeten bewijzen, maar het tegendeel is het geval. Niet alleen zijn er significante afwijkingen, ook komen zeer opvallende tekstontleningen en -constructies al voor in oudere oorkonden van koning Hendrik IV die door de kanselarij zijn geredigeerd (Gladiss, o.c., nrs. 3, 21, 47, 50 en 73, d.d. 1056 december 29, 1057 mei 28, 1059 februari 5, 1059 maart 4 en 1061 augustus 7) én in destinatarisoorkonden (Gladiss, o.c., nrs. 60 en 101, d.d. 1059 november 22 en 1063 juni 14). Er is dus geen hard bewijs voor dictaatontlening aan koninklijke oorkonden uit 1063, geredigeerd door Fredericus B, terwijl nadere dictaatvergelijking bovendien de mogelijkheid van ontlening aan oudere koninklijke oorkonden aantoont. Een redactie van de oorkondetekst door het Sint-Servaaskapittel ligt dan ook voor de hand, mogelijk zelfs op basis van een oudere koninklijke oorkonde. Een mogelijke slip of the pen, waarbij sprake is van ‘ad usum confratrum’ in plaats van het gebruikelijke ‘ad usus fratrum’, lijkt impliciet in die richting te wijzen. Overigens is de oorkondetekst perfect aangepast aan de politieke constellatie na de zogenaamde staatsgreep van Kaiserswerth begin april 1062, waarbij het regentschap over de onmondige Hendrik aan diens moeder Agnes werd ontnomen en overgedragen aan Anno, aartsbisschop van Keulen. De formulering ‘ob interventum ac petitionem dilecte genitricis nostre Agnetis imperatricis auguste’, standaard in de oorkonden van Hendrik IV vóór april 1062, is in onderhavige oorkonde dan ook achterwege gelaten.
In het verlengde van de paleografische bevindingen die Niermeyer tot een uiterste ontstaansdatum van het falsum ca. 1174 brachten, zocht hij naar inhoudelijke argumenten die pleiten tegen de in zijn ogen verdachte passages inzake de positie van de proost. Hij voerde daarbij met name oorkonden uit 1128/1130 en 1130 aan, waarin voor het eerst de geschillen tussen proost en kapittel worden vermeld en een tegen de proost gerichte clausule voorkomt. Op grond van deze twaalfde-eeuwse oorkonden achtte hij de in onderhavige oorkonde gestelde bepalingen ten aanzien van de proost onmogelijk. Het feit dat vóór 1128/1130 geen andere documenten zijn overgeleverd waarin sprake is van conflicten of uitsluiting van de proost, is echter geen argument om de bepalingen in 1062 anticiperend te noemen of als een falsum te beschouwen.
Een oorkonde uit 1050 zou nader licht kunnen werpen op een mogelijk zelfstandige positie van het kapittel vóór 1062. Hierin draagt Godfried II met de Baard van Lotharingen het allodium te Ramioul over aan het Sint-Servaaskapittel ‘ad usum fratrum ibidem Deo et sancto Servatio famulantium … eo iure et libertate qua possedi … et ut nullum advocatum habeant preter advocatum altaris sancti Servatii, scilicet ipsum regem’. Helaas kan deze oorkonde geen adstruerende rol vervullen ten aanzien van de echtheid van de onderhavige oorkonde, omdat ze wordt beschouwd als een twaalfde-eeuws falsum door het Sint-Servaaskapittel (origineel berustend te Luik, Rijksarchief, archief abdij Val-Saint-Lambert, nr. 2; voor een editie alsmede de literatuurverwijzingen naar o.m. Roland, Despy, Dierkens en Guilardian, zie DiBe 3402). Overigens vertoont de schrijfhand van dit falsum, waarvan de ontstaansdatum fluctueert tussen 1100 en 1200, nauwe schriftverwantschap met onderhavige oorkonde.
Ook de in 1062 vermelde hoge boete kan niet op grond van het exceptioneel karakter worden aangewend als criterium voor een falsum. Deze vermelding kan evengoed een eerste vroege en/of uitzonderlijke attestatie zijn. Deeters, die de paleografische bevindingen van Niermeyer volgt, grijpt een exact gelijke boeteformule aan in een rond 1165 vervalste oorkonde van het Sint-Servaaskapittel uit 1146, om deze als ‘Vorlage’ voor de oorkonde uit 1062 te beschouwen en bijgevolg als terminus ante quem. De redenering kan echter ook worden omgedraaid: aangezien dit falsum is ontstaan ca. 1165, kan de boeteclausule ook zijn ontleend aan onderhavige oorkonde uit 1062.
Concluderend kunnen we stellen dat de bezitsoverdracht zelf in de dispositio onbetwist is, ze wordt immers bevestigd door een elfde-eeuwse verhalende bron, en dat voor de door Niermeyer aangevoerde inhoudelijke argumenten geen verdere onderbouwing is gevonden die doorslaggevend zou zijn voor het falsifiërend karakter van onderhavige oorkonde. Niet alleen vervalt de bodem onder een datering in de twaalfde eeuw door de correctie van de paleografische bevindingen van Niermeyer, een scriptio in 1062 kan op paleografische gronden ook niet worden uitgesloten. Ook de dictaatanalyse leidt tot andere conclusies, die een destinatarisuitvaardiging zeer waarschijnlijk maken. Een vervalsing van onderhavige oorkonde lijkt ons dan ook niet bewezen.
Lokalisering
Volgens Driessen, ‘Silva Ketela’, kol. 101-106, is silva, Ketela dicta te identificeren met het Ketelwoud, het Rijkswoud of ‘Koninklijk Woud’ van Nijmegen. Gysseling en Koch lokaliseren deze plaats niet (onbekend).

Numéro 2
Reinier, deken, en het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Maastricht maken bekend dat één van hun cijnsplichtigen in Houthem, namelijk Lambert Sutor (Schoenmaker), en zijn moeder enige akkers, cijnsplichtig aan het kapittel, met algemene toestemming van het convent, zoals rechtmatig was, hebben verkocht aan het klooster Sint-Gerlach door de hand van Willem, parochiepriester, medebroeder en -kanunnik.
Opdat de verdenking van twijfel die het verloop der tijden pleegt te vergezellen, geen gelegenheid verschaft voor rechtsverdraaiende acties jegens de kerk van Sint-Gerlach in de bovengeschreven zaken die rechtens en wetmatig zijn, hebben deken en kapittel deze oorkonde doen schrijven en met het zegel van hun kerk bekrachtigen.
Getuigen zijn: Willem, parochiepriester van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Reinier, deken, en het kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Maastricht.
Gegeven op 25 januari 1231.
Reinier, deken, en het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Maastricht verklaren dat Lambert Sutor en zijn moeder door de hand van hun medekanunnik Willem, parochiepriester, met hun toestemming aan het kapittel cijnsplichtige akkers te Houthem hebben verkocht aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem).
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 38, reg. nr. 3.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Littera terre Lamberti Sutoris de Houtheim et matris eiusdem en parum valet. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: U j. – 3° door 17e-eeuwse hand: 1231. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 80.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Maastricht, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 155.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 126-127, onder de rubriek: Renuntiatio domini decani et capituli beate Marie in Trajecto super certos census ex bonis in Holtheijm, en in de marge: Num. 80, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 5-6, nr. 3, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 68, reg. nr. 3. – Idem, Chronologische lijst, 39, reg. nr. 69.
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerststijl naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom dit pas enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de kerststijl verondersteld.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 2
Koning Otto maakt bekend dat hij vanwege het verzoek van zijn moeder Theophano, keizerin, en door tussenkomst van zijn getrouwen Willigis, aartsbisschop van Mainz, Hildebald, bisschop van Worms, en Notger, bisschop van Luik, het volgende in eigendom heeft gegeven aan zijn getrouwe graaf Ansfried: het deel van de tol, munt en cijns dat Ansfried tot nu toe met zijn toestemming in leen hield in Medemblik en dat wettelijk onder koninklijk recht valt, alsmede alles wat hij in het graafschap Friesland bezat en in enigerlei gebruik had uit het deel van het leen van Otto, en ook die delen van het leen in Nedermaasland die Ansfried tot nu toe heeft en hem door Otto zijn verleend. Hij heeft dit geschonken samen met alle baten die tot die leengoederen behoren in hofsteden, gebouwen, bebouwde en onbebouwde gronden, akkers, weiden, bossen, jachtrechten, wateren en waterlopen, visserijen, begaanbare en onbegaanbare wegen, inkomsten en opbrengsten, belastingen en heffingen en alle andere toebehoren die tot nu toe gezegd of genoemd kunnen worden, en wel onder de volgende conditie dat Ansfried de vrije macht zal hebben om vanaf dit ogenblik de voornoemde goederen, door Otto aan hem uit zijn eigendom overgedragen, te houden, over te dragen, te verkopen, uit te wisselen of alles te doen wat hij er zou willen mee doen. Otto heeft opdracht gegeven om dit bevel te tekenen met de indruk van zijn zegel en hij heeft het eigenhandig bekrachtigd.
Ondertekening door Otto.
Hildebald, bisschop, en kanselier uit naam van Willigis, aartskapelaan, heeft de echtheid bevestigd.
Gegeven op 26 juni 98[5], gedaan te Frankfurt.
Rooms-koning Otto III schenkt op voorspraak van keizerin Theofano en door tussenkomst van de aartsbisschop van Mainz en de bisschoppen van Worms en Luik aan graaf Ansfried een deel van de koninklijke inkomsten uit de tol, munt en cijns te Medemblik, dat deze tot nu toe van hem in leen hield, alsook de van de koning gehouden lenen in het graafschap Friesland en in Nedermaasland.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 2 (zwaar beschadigd).
Uitgave
a. Koch, OHZ I, 100-103, nr. 54, naar A.

Numéro 2
Paus Calixtus maakt aan abt Richer en de kanunniken van Kloosterrade bekend dat hij op hun verzoek de leefregel bevestigt. Hij heeft vastgesteld dat het niemand vrijstaat om de canonieke regel, die zij als geprofeste beloofd hebben na te leven, in hun klooster te veranderen. De geprofeste kanunniken mogen het klooster niet verlaten uit lichtzinnigheid of onder voorwendsel van een te strenge leer, zonder toestemming van de prior of de kloostergemeenschap. Als iemand is weggegaan, zal geen bisschop, abt of monnik hem zonder borgtocht van brieven opnemen, zolang de regel van het kanunnikenklooster geldig zal zijn. Calixtus verstevigt al hun bezittingen met de bescherming van de Heilige Stoel en verordent dat de monniken en hun opvolgers die in dezelfde religie blijven voor eeuwig de zaken zullen bezitten die zij wettelijk blijken te bezitten ten behoeve van het gezamelijk levensonderhoud van de huidige monniken, evenals de bezittingen die zij met Gods toestemming in de toekomst rechtmatig en canoniek kunnen verkrijgen. Dat het niemand vrijstaat om het klooster te verstoren, de bezittingen te roven of schenkingen af te nemen, te verminderen of met goddeloze pesterijen lastig te vallen, maar laat al hun bezittingen die toegestaan zijn voor het levensonderhoud en beheer, ongeschonden bewaard blijven zodat zij in de toekomst nuttig zullen zijn. Bij het overlijden van Richer, de huidige abt van Kloosterrade, of een van zijn opvolgers mag niemand worden voorgedragen door een bedrieglijke list of door geweld, tenzij degene die de broeders met gemeenschappelijke instemming of een deel van de broeders met wijzer advies willen kiezen. Laat degene die gekozen is, gezegend worden door de diocesaanbisschop, van wie de broeders ook het zalfsel, het Heilig Oliesel, de wijdingen van altaren of kerken en de aanstelling van hun clerici zullen ontvangen, als hij tenminste katholiek is, gratie en een band met de Heilige Stoel betoond heeft en deze vrijgevig en zonder tegenspraak heeft willen laten zien. Zo niet, laat de broeders dan voor het ontvangen van deze katholieke sacramenten iemand anders benaderen die zij in plaats daarvan liever willen, maar wel met behoud van het bisschoppelijk recht en gezag. Calixtus heeft verder bepaald dat de tienden van de opbrengst die de broeders op eigen kosten en met hun arbeid verzameld hebben, door hen behouden moeten worden zonder tegenspraak van bisschoppen of bisschoppelijke dienaren.
Gedaan te Lateraan, door de hand van Grisogonus, kardinaal-diaken en bibliothecaris van de paus, op 24 maart 1122.
Paus Calixtus II bevestigt op verzoek van abt Richer en de kanunniken van Kloosterrade de leefregel van de abdij, neemt de abdij en al haar goederen in zijn bescherming, regelt de verkiezing van de abt en bepaalt dat de tienden van door haar bewerkte goederen aan de abdij toekomen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 674.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 9-12, nr. 2, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 2
Keizer Hendrik heeft, ongerust en bezorgd over zijn Sint-Servaaskerk te Maastricht, medelijden gehad vanwege haar onbillijke en drukkende dienstbaarheid en niet geduld dat zij nog langer van de haar verschuldigde vrijheid werd beroofd. Op verzoek van zijn echtgenote Berta en volgens het besluit van de vorsten van zijn rijk heeft hij het juk van onbillijke overheersing en iedere leenrechtelijke dienstbaarheid aan de Sint-Servaaskerk kwijtgescholden. Met zijn keizerlijk gezag en ban heeft hij bevestigd dat deze kerk niemand anders zal dienen dan de Roomse koningen of keizers en respect zal hebben voor de kerkelijke vrijheid bij de Heilige Stoel, waarop met recht alle regalia letten. Alleen diegene die door de koning of keizer in zijn hof en kapel tot kanselier is aangesteld, zal de proosdij van de Sint-Servaaskerk mogen ontvangen. Ten aanzien van de voogdij heeft hij met zijn keizerlijk gezag verboden dat die in andere handen is dan die van keizers en koningen en van de prelaten die door hen aan het hoofd van de kerk zijn aangesteld. Omdat deze bevestiging van vrijheid, die destijds door keizer Karel was verleend en met de banvloek van vele daarbij aanwezige bisschoppen bekrachtigd, verwaarloosd was en door geweld tenietgedaan, heeft Hendrik die vernieuwd. Ook heeft hij dat gedaan vanwege de verdienste van de heilige Servaas en de waardigheid van de clerus en de familia, waarvan ieder lid als vrijgeborene tot het eigendom van de kerk is toegetreden. Deze proosdij met de voogdij moet dan ook uitsluitend aan de koning of keizer voorbehouden zijn en mag geen eigendom zijn van een andere kerk. En met recht, want ooit was zij tegelijkertijd de zetel van twintig bisschoppen en het koninklijk en keizerlijk hof. De kerk mag nooit een leen worden van hertogen, graven en andere personen, maar mag in voortdurende vrijheid enkel het koninklijk of keizerlijk hof dienen. Hendrik heeft afgekondigd dat de schenders van deze vrijheid in raad of daad, na te zijn geëxcommuniceerd door de toen aanwezige bisschoppen, schuldig verklaard moeten worden door hemzelf en door de paus en dat zij door het zwaard van koningen en keizers als vijanden van het rijk vervolgd moeten worden.
Gedaan in de palts van Aken, in 1087, ten tijde van Hendriks regering, van Koenraad, zoon van Hendrik, van Hendrik, bisschop van Luik, Godschalk, proost van Maastricht, en Dudekin, deken.
Als getuige waren aanwezig: Siegwijn, aartsbisschop van Keulen, Limar, aartsbisschop van Bremen, Koenraad, bisschop van Utrecht, Erpo, bisschop van Münster, Dirk, bisschop van Werden, Burchard, bisschop van Lausanne, Folmar, bisschop van Minden, Hendrik, bisschop van Paderborn, Hendrik, bisschop van Luik. Zij hebben de schenders van de voornoemde vrijheid geëxcommuniceerd.
Ook deze vorsten van het rijk waren als getuige aanwezig: Magnus, hertog van Saksen, Koenraad, hertog van Lotharingen, Godfried, markgraaf, Adelbert, graaf, Hendrik, zijn broer, Cono, graaf, Arnoud, graaf, Hendrik, graaf van Laach, Godfried, graaf van Kerclo, Godfried, zijn zoon, samen met vele anderen.
Ondertekening door koning en keizer Hendrik IV.
Keizer Hendrik IV maakt het Sint-Servaaskapittel te Maastricht rijksonmiddellijk, reserveert de proosdij voor de koninklijke of keizerlijke kanselier en de voogdij van het Sint-Servaasaltaar voor zichzelf en zijn rechtsopvolgers.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 36. Beschadigd met tekstverlies.
Bezegeling: één opgedrukt zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van keizer Hendrik IV, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en de problematische toewijzing, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 41.
Afschriften
B. 1232 december, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 39, insertie in een oorkonde van keizer Frederik II, naar A. – C. tweede kwart 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 37, vidimus door het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht, naar A. – D. 1273 oktober 15, Ibidem, idem, inv. nr. 40, vidimus door meester Boudewijn van Autre-Église, kanunnik van het domkapittel te Luik en officiaal van Luik, naar B. – E. 1282 april 9, Ibidem, idem, inv. nr. 42, insertie in een oorkonde van rooms-koning Rudolf I, naar B. – F. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, p. 101-103, onder de rubriek: Diploma Henrici quarti, regis et imperatoris, quo ecclesia Sancti Servatii declarat omnino libera ab omni iurisdictione, solum tantum sub rege et imperatore qui etiam solus habet collationem prepositure et avocatie altaris sancti Servatii in eadem ecclesia, datum Aquisgrani, indictione X 1087, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar A.
Uitgaven
a. Nelis, ‘Examen’, 13-14, naar A. – b. Muller en Bouman, OSU I, 225, nr. 251, naar A. – c. Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 384-386, nr. 231, naar A. – d. Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 522-523, nr. 395, naar A. – e. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 311-312, nr. 96c (onvolledig), naar d. – f. DiBe ID 5153, naar d.
Regesten
Zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 522, nr. 395, en DiBe ID 5153.
Echtheid en ontstaan
Onderhavige oorkonde wordt, niet op inhoudelijke gronden maar op basis van de uiterlijke kenmerken, sinds de negentiende eeuw aangemerkt als een falsum. Stumpf-Brentano, Die Reichskanzler, 240-241, nr. 2886, stelt dat deze oorkonde een pseudo-origineel is. Blijkens Waitz, Die Deutsche Reichsverfassung, 356, komt de proosdij van Sint-Servaas te Maastricht enkel aan de rijkskanselier toe ‘nach einer freilich falschen Urkunde’, namelijk onderhavige oorkonde. De toekenning berust volgens hem wel op gewoonterecht. Ook Ficker, Vom Reichsfürstenstande, 363, Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre, 453, en Meyer von Knonau, Jahrbücher des Deutschen Reiches, 159, spreken over een pseudo-origineel, maar hebben geen bedenkingen tegen de echtheid van de inhoud. Ficker wijst erop dat het Sint-Servaaskapittel rijksonmiddelijk was, zoals ook blijkt uit een regeling die Hendrik V in 1109 treft door tussenkomst van hun proost, rijkskanselier Adelbert (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 3).
Nelis, ‘Examen’, 9, stelt dat ‘paléographiquement parlant, le diplȏme a l’aspect des plus bizarres’. Hij geeft aan dat de signumregel en het monogram niet door dezelfde hand zijn geschreven als de rest van de oorkonde. Er is ook uitzonderlijk weinig ruimte tussen de voorlaatste regel van de oorkondetekst en de signumregel, iets wat zelden voorkomt bij oorkonden die het werk zijn van de keizerlijke kanselarij. Dit gevoegd bij het feit dat de signumregel en het monogram van een andere hand zijn, brengt hem tot de veronderstelling dat onderhavige oorkonde een blanket zou zijn. Hierbij zou het perkament onbeschreven zijn, met uitzondering van de signumregel en het monogram, afgeleverd door keizer Hendrik IV, waarna de destinataris, het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, de oorkondetekst zou hebben geschreven. Hij signaleert ook het ontbreken van het chrismon. De geoblongeerde invocatio is volgens hem het werk van een onervaren notarius in de kanselarij danwel van een scriptor daarbuiten. Ook het beverige schrift van de invocatio wijst op een schrijfkracht die niet vertrouwd is met dit schrifttype en die paleografisch niet gelinkt kan worden aan de scriptores van de Duitse koningen en keizers. Hij dateert beide schrijfhanden aan het eind van de elfde/begin van de twaalfde eeuw.
Nelis geeft aan dat de slotwoorden ‘G. filius eius cum multis aliis’ niet het originele einde van de tekst kunnen zijn geweest, gezien de rasuur die daarna en daaronder volgt. Zijn experiment met een chemisch preparaat bracht nog een (onleesbare) tekstregel aan het licht ter hoogte van de rasuur. Hij veronderstelt dat de geradeerde woorden onderdeel hebben uitgemaakt van de geoblongeerde ondertekening door de kanselier en twijfelt er niet aan dat hier ‘Hermannus, cancellarius vice Wezelonis, archicancellarii, recognovi’ moet hebben gestaan. Voor de transcriptie van ‘Hermannus’ baseert hij zich op de editie van De Borman, ‘Notice’, 14-15, die een andere oorkonde uit 1087, inzake Echt, uitgaf naar een cartularium van Sint-Servaas dat wordt bewaard te Parijs (Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/2). Blijkens dat cartularium is de spelling echter ‘Herimannus’, zoals gebruikelijk in de originele oorkonden van Hendrik IV (zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2).
Ten aanzien van het zegel signaleert hij een vormloos restant dat onhandig is gerestaureerd en qua formaat niet overeenstemt met dat van keizer Hendrik IV. Dat zou zijns inziens dubbel zo groot moeten zijn geweest en een gedeelte van het woord ‘imperatoris’ in de signumregel hebben bedekt. Bijgevolg concludeert hij dat het zegel met zekerheid ná het schrijven van deze regel moet zijn aangebracht.
Gysseling en Koch, Diplomata Belgica I, 384-385, stellen ook vraagtekens bij de echtheid van onderhavige oorkonde, maar onderbouwen hun twijfels niet. Zij kwalificeren deze als een mogelijk gelijktijdige vervalsing.
Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 522, beschouwt de oorkonde op basis van het schrift als een falsum en dateert de vervaardiging in het begin van de twaalfde eeuw. Hij wijst op de vouwen van het perkament die vóór de scriptio al aanwezig waren en waar men omheen heeft geschreven, én op de lichtere inkt waarmee de signumregel en het monogram zijn aangebracht. Hij is het echter, zonder nadere argumentatie, niet eens met Nelis dat we hier te maken zouden hebben met een blanket dat was voorzien van een echt zegel en een signumregel, aangebracht door de kanselarij. Deze mogelijkheid wordt op inhoudelijke gronden ook verworpen door Deeters, Servatiusstift, 41-42. Ten aanzien van de bezegeling constateert Gladiss ‘das Siegel ist roh gearbeitet und unecht’, een observatie die ook door Deeters is overgenomen. De vroege datering van het falsum door Gysseling en Koch, die door Gladiss is verworpen, vindt ook geen navolging bij Deeters. Hübinger, ‘Libertas imperii’, 93, tenslotte dateert het schrift van het falsum in de twaalfde eeuw.
Volgens Nelis, o.c., 14-17, wijkt het dictaat in onderhavige oorkonde wezenlijk af van de door de kanselarij uitgevaardigde oorkonden. Dit betreft de invocatio, intitulatio, arenga, plaats van de datatio en het ontbreken van de subscriptio door de kanselier. Wel heeft hij dictaatverwantschap aangetroffen met de in afschrift overgeleverde oorkonde d.d. 1087, waarin Hendrik IV de teruggave van de kerk van Echt aan het Sint-Servaaskapittel bevestigt (berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9307/2; voor een editie, zie Gladiss, o.c., 521-522, nr. 394).
Gladiss, o.c., 522, signaleert eveneens de door Nelis genoemde dictaatontleningen door de falsaris. In zijn editie van de oorkonde van Hendrik IV uit 1087 inzake Echt stelt hij dat ook deze Vorlage een aantal onregelmatigheden bevat, maar hij ziet hierin geen aanleiding om die oorkonde tot een falsum te bestempelen. Het stuk moet volgens hem zonder betrokkenheid van de rijkskanselarij zijn ontstaan. Wat de onderhavige oorkonde betreft, gaat hij ervan uit dat met het opmaken ervan in het beste geval een situatie werd geconsolideerd waarbij de proosdij van Sint-Servaas verbonden was met het ambt van de Duitse kanseliers, met als eerste Adelbert onder Hendrik V ca. 1109.
Deeters, o.c., 41-42, signaleert in navolging van Nelis en Gladiss de dictaatverwantschap met de oorkonde inzake Echt uit 1087. Hij oppert tevens dat, gezien de rasuren, het perkament van de oorkonde voor Echt mogelijk voor de onderhavige oorkonde is benut. Dit kan echter worden betwijfeld, aangezien de rasuren niet de gehele oorkondetekst betreffen, maar slechts incidentele woorden, afgezien van de omvangrijke rasuur links op en onder de signumregel.
Evenmin als andere auteurs twijfelt Nelis aan de echtheid van de inhoud. In onderhavige oorkonde wordt de rijksonmiddellijkheid geproclameerd, de geestelijke en wereldlijke onafhankelijkheid van het kapittel vastgelegd en de pretenties van lastige voogden uitgesloten. Dit alles moet volgens hem worden gezien in het licht van de aanhoudende en langdurige conflicten vanaf het midden van de elfde eeuw tussen het kapittel en diverse partijen, zoals die met een rijke Keulse burger, paltsgraaf, Brabantse hertog, graaf van Namen, graaf van Wassenberg en bisschop van Utrecht. Het conflict met de graaf van Wassenberg werd pas beslecht door interventie van keizer Lotharius III in 1128.
De clausule over de proosdij pleit volgens Nelis voor de inhoudelijke echtheid. De toewijzing van de proosdij van Sint-Servaas aan de kanselier van het Roomse Rijk, en dus niet aan het Sint-Servaaskapittel zelf, zal niet vanuit het kapittel zijn geëntameerd. Bovendien is deze clausule niet anachronistisch te noemen, want de cumulatie van het kanselierschap met het proosdijschap van andere kapittels is vanaf de elfde eeuw zeer gebruikelijk. De vastlegging van de onafhankelijkheid ten opzichte van elke wereldlijke macht behoudens die van de keizer is volgens Nelis verklaarbaar vanuit de problematische verhouding tot de aartsbisschop van Trier aan het eind van de elfde eeuw. Hij ziet in de oorkonde van 1087 een echo van de sentimenten tegen Trier als oudste kerk van het Duitse Rijk, zoals die zijn verwoord in de verhalende bronnen. Een terugkeer naar de situatie waarin de Sint-Servaaskerk toebehoorde aan Trier moest te allen tijde worden vermeden (ten aanzien van de verlening en schenking aan Trier en de verwikkelingen tussen Oost- en Westfrankische koningen en de aartsbisschoppen van Trier, zie Hackeng, o.c., 37-38).
Nelis, o.c., 32, concludeert tenslotte dat het Sint-Servaaskapittel rond 1087 of in datzelfde jaar door keizer Hendrik IV wordt begunstigd met een drieledig doel: het bewerkstelligen van de onafhankelijkheid ten opzichte van Trier en de proclamatie als keizerlijk kapittel, de vereniging van de proosdij van Maastricht met het kanselierschap van het Roomse Rijk en de bescherming van het kapittel tegen de inbreuken van lekenvoogden. De onderhavige oorkonde is volgens hem niet uitgevaardigd door de keizerlijke kanselarij, maar de scriptio is overgelaten aan het kapittel, dat een blanket ontving met daarop de subscriptio, het monogram en het zegel van Hendrik IV. Ook al wijkt het dictaat af van de gebruikelijke kanselarijvoorschriften, het weerspiegelt volgens hem de intenties van de oorkonder en is niet in tegenspraak met de gang van zaken in het begin van de twaalfde eeuw. Hij plaatst de vervaardiging van het falsum aan het eind van de elfde/eerste kwart van de twaalfde eeuw.
Deeters, o.c., 59-60, legt in zijn betoog sterk de nadruk op de passage over de toekenning van de proosdij aan de kanselier en de bijbehorende voogdijuitoefening, wat daadwerkelijk het geval was in de eerste helft van de twaalfde eeuw. Dit brengt hem meer bepaald tot een vervaardiging van het falsum onder proost Gerard van Are (1154-1160). In deze periode stond de functievereniging onder druk, want Gerard van Are was sinds lange tijd de eerste proost die de proosdij niet via zijn verbinding met de Duitse hofkapel of kanselarij verwierf. Zijn opvolger daarentegen, Christiaan von Buch, als proost van het Sint-Servaaskapittel bekend in 1164-1165, combineerde sedert 1162 wel weer beide functies. Het is ons inziens echter zeer de vraag of deze tijdelijke onderbreking inzake de functievervulling bij het Sint-Servaaskapittel zou hebben geleid tot de behoefte aan een keizerlijke oorkonde. Overigens treffen we de oudste vermelding van het Sint-Servaaskapittel als een keizerlijk kapittel al aan in een oorkonde van keizer Lotharius III uit 1132 (zie de uitgave bij Ottenthal en Hirsch, Die Urkunden Lothars III. und der Kaiserin Richenza, 66-68, nr. 41), wat een proclamatie als keizerlijk kapittel vóór 1154-1160 adstrueert. De door hem gesuggereerde ontstaansdatum van het falsum in de tweede helft van de twaalfde eeuw moet ons inziens worden afgewezen.
Ook de visie van Linssen, Historische opstellen, 130 e.v., kunnen we ten aanzien van de ontstaansdatum van het falsum niet onderschrijven. Geheel voorbijgaand aan het betoog van Nelis verbaast hij zich over het feit dat de oorkonde, indien deze in het begin van de twaalfde eeuw zou zijn vervaardigd, zoals Gladiss veronderstelt, niet eerder dan in 1232 wordt vermeld. Er is volgens hem meerdere malen aanleiding geweest om de oorkonde als bewijsvoering in te zetten. Hiermee doelt hij op het ondubbelzinnig bewijs van rijksonmiddellijkheid en de immuniteitsrechten, die in de oorkonde van 1087 worden gestipuleerd. Op grond van de inhoud dateert hij de vervaardiging pas in de eerste decennia van de dertiende eeuw. Volgens hem verzet men zich in de oorkonde tegen het in leen geven, wat niet in de elfde eeuw is gebeurd, maar pas in 1204. Toen beleende koning Filips van Zwaben de hertog van Brabant met Maastricht, de Sint-Servaaskerk en alles wat erbij hoorde. Ook wijst hij op het moment in 1214 waarop de hertog van Brabant na een bewogen periode Maastricht weer verwierf en erfelijk in leen kreeg. Dit kan ons inziens echter geen rol hebben gespeeld bij het kapittel, aangezien de Sint-Servaaskerk hierbij niet was inbegrepen (zie Hackeng, o.c., 86). Volgens Linssen past de formulering waarin alle koninklijke rechten afhankelijk zijn van de paus en de Heilige Stoel in de korte periode na de vrede van San Germano en Ceprano, gesloten op 23 juni 1230. Als verklaring voor het feit dat het falsum uit 1087 overduidelijk niet is geschreven door een dertiende-eeuwse schrijfhand, beroept hij zich op een veel latere ‘antiquisering’. Dit lijkt ons op paleografische gronden niet aannemelijk. In aansluiting op het betoog van Linssen beschouwt Hackeng, o.c., 311, de onderhavige oorkonde als een falsum uit het midden van de twaalfde/eerste kwart van de dertiende eeuw.
Terecht zijn door meerdere auteurs bedenkingen geuit tegen een aantal uiterlijke kenmerken van onderhavige oorkonde, maar er is geen bewijs tegen een inhoudelijke datering in 1087. Problematisch blijven, ook ingeval sprake zou zijn van een destinatarisuitvaardiging, de bevestiging van het zegel uiterst rechts van het perkament, de plaats van de signumregel en de geradeerde regel naast en onder de laatste woorden van de oorkondetekst. De plaats van het zegel blijft bevreemdend, maar de stellige overtuiging van Nelis dat het restant niet overeenstemt met het formaat van het zegel van keizer Hendrik IV kan niet worden onderschreven. Allereerst is volgens Venner, ‘Zegels’, nr. 41, omstreeks 1972 al geconstateerd dat de fragmenten van het zegel in het verleden verkeerd zijn samengevoegd. De slechte staat van het zegel werd overigens al in de zeventiende eeuw geconstateerd, blijkens een gewaarmerkt afschrift d.d. 28 mei 1668: ‘et erat subimpressum sigillum ex parte confractum pre vetustate’ (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 12, fol. 34). Ook kan worden aangevoerd dat er een ruimte van 8 cm doorsnede is voorzien op het perkament ten behoeve van het zegel. Het formaat van het ronde zegel van Hendrik IV aan een oorkonde uit 1062 bedraagt zonder rand in doorsnede 6,8 cm (Karlsruhe, Generallandesarchiv, Signatur A 97). Voor het koningszegel was dus voldoende ruimte. Het ronde keizerszegel aan een oorkonde uit 1102 heeft een doorsnede zonder rand van 9 cm (Ibidem, Signatur A 116). Hierdoor zou het zegel een klein deel van de oorkondetekst bedekken. Bij dit minimale verschil moet in acht worden genomen dat er ook meerdere oorkonden bekend zijn waar een deel van de oorkondetekst onder het opgedrukt zegel staat. Bijvoorbeeld in een oorkonde van Otbert, bisschop van Luik, d.d. 1096 (Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B001, archief kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nr. 640), van Frederik II, aartsbisschop van Keulen, d.d. [1157 december 25 -] 1158 [december 15] (Ibidem, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802,2), van de magistra van de Sint-Mauritiuskerk te Keulen uit 1158 (Ibidem, toegangsnr. 14.B001, archief kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nr. 633) en van de abdis van Thorn d.d. (1171 december 25 -) 1172 (september 23) (Ibidem, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 6). Het kan dus niet worden uitgesloten dat onderhavige oorkonde toch was bezegeld met het keizerszegel van Hendrik IV.
Een goed onderbouwde verklaring voor de geradeerde tekst blijft moeilijk, omdat de bevindingen van Nelis niet meer controleerbaar zijn. Bij onderzoek van het perkament met een kwartslamp is geen enkel spoor aangetroffen van de geradeerde tekst. Of hier de recognitio heeft gestaan, blijft dus ongewis. Indien dit wel het geval was, dan zou de rasuur in de richting kunnen wijzen van een recognitio die men later noodgedwongen heeft verwijderd, bijvoorbeeld omdat de kanseliersnaam niet (meer) in overeenstemming was met de functionaris ten tijde van de validering van de oorkonde. Het lijkt er sterk op dat de tekst al in een vroeg stadium ná de scriptio is uitgewist, aangezien deze niet is opgenomen in de oorkonde van Frederik II d.d. 1232 december (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 16), in het vidimus door het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht uit het tweede kwart dertiende eeuw (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 18) en in geen van de naar het origineel gekopieerde afschriften in de cartularia.
Bresslau, Handbuch der Urkundenlehre, 460-462, en Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, XLIII-XLV, geven aan dat destinatarissen in deze periode vaak een groot aandeel hadden in de uitvaardiging van de koninklijke en keizerlijke oorkonden, zowel in de redactio als de scriptio. Hierbij deden zich allerlei mengvormen voor, waarbij onder meer de destinataris de context en delen van het protocol kon munderen, hetzij naar een door de destinataris zelf, hetzij naar een door de kanselarij aangeleverd dictaat, waarna de kanselarijkrachten enkel nog de valideringsformules van het eschatocol of delen daarvan toevoegden. Een verdergaande vorm is de overhandiging van een blanket door de kanselarij aan de destinataris met enkel de valideringsformules, waar de ontvanger dan de tekst kon opschrijven die daarna bij de bezegeling werd gecontroleerd; of men liet de scriptio geheel over aan de destinataris en voegde later enkel de bezegeling toe en het monogram.
Er zijn dus vele vormen denkbaar bij de vervaardiging van onderhavige oorkonde. Een kanselarijuitvaardiging kan met zekerheid worden uitgesloten; het schrift en dictaat is toe te wijzen aan de ontvanger, het Sint-Servaaskapittel te Maastricht. Indien men de redenering van Nelis inzake het blanket volgt, waarbij de kanselarij het onbeschreven en gevouwen perkament met de signumregel en het monogram aan het Sint-Servaaskapittel zou hebben overhandigd, dan rijst nog steeds de vraag waarom de signumregel halverwege het perkament zou zijn geschreven, onmiddellijk volgend op een rasuur. Bij de door de kanselarij van de rooms-koningen en keizers uitgevaardigde oorkonden wordt de signumregel namelijk niet naast, maar onder de oorkondetekst geplaatst; ook bevestigt men het zegel nooit rechtsboven de signumregel (cf. http://www.hgw-online.net/abbildungsverzeichnis/deutschland/salier/heinrich-iv; Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, XCVI-XCVII). Overigens is het zegel niet aangekondigd, wat hoogst ongebruikelijk is.
Volgen we de visie van Nelis niet inzake het blanket, dan komt een scriptio van de oorkondetekst door het Sint-Servaaskapittel in beeld, zonder de signumregel, maar mogelijk wel met de recognitio die later in de kanselarij, bij de bezegeling en het schrijven van de signumregel, kan zijn geradeerd. Het kan niet worden uitgesloten dat de geoblongeerde invocatio door dezelfde hand als die van de oorkondetekst is geschreven, ook al is een lichtere inkt gebruikt. De signumregel is wel door een andere hand toegevoegd.
Onderhavige oorkonde is uitgevaardigd in 1087, in een voor de kanselarij turbulente periode. Op 4 oktober 1084 wordt voor het eerst sedert 1077 weer een (Duitse) aartskanselier genoemd, namelijk Wezelo van Mainz (zie Gladiss en Gawlik, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-1, XLI, en Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, nr. 369). Deze oorkonde is gerecognosceerd door kanselier Gebehard. Een maand later is een keizerlijke oorkonde uitgevaardigd zonder recognitio (Gladiss, o.c., nr. 370), ook al stierf Gebehard pas op 26 juni 1089. Op 1 juni 1085 blijkt Heriman voor het eerst in twee falsa te zijn vermeld als zijn opvolger (Gladiss, o.c., nrs. 373 en 374). In een onverdachte oorkonde d.d. 1085 november 9 wordt Burchard, kanselier van de Italiaanse kanselarij, genoemd (Gladiss, o.c., nr. 376) en pas op 28 december 1085 treffen we de eerste vermelding aan van kanselier Heriman in een onverdachte oorkonde (Gladiss, o.c., nr. 377). Zijn laatste recognoscering dateert van 5 april 1089 (Gladiss, o.c., nr. 405). Uitgaand van een vervaardiging van onderhavige oorkonde in 1087, moet de observatie van Gladiss, o.c., 524-525, nr. 396, in acht worden genomen bij een keizerlijke oorkonde uit datzelfde jaar: ‘In der Datierung findet sich kein Anhaltspunkt einer Beteiligung der Kanzlei; doch scheint damals überhaupt durch einen Wechsel der Notare deren regelmäßiger Geschaftsgang gestört gewesen zu sein’. Een niet onbelangrijk element in het licht van de opmerkelijke uiterlijke kenmerken van onderhavige oorkonde. Concreet blijken afwijkende uiterlijke kenmerken in deze periode ook uit Gladiss, o.c., 502-503, nr. 377, d.d. 28 december 1085, waar het labarum vóór het chrismon staat en de recognitio rechts boven de keizerlijke subscriptio. Ook deze oorkonde is buiten de kanselarij tot stand gekomen.
In het licht van het bovenstaande is het zeer goed denkbaar dat het Sint-Servaaskapittel de oorkondetekst van onderhavige oorkonde heeft geredigeerd en geschreven, inclusief de recognitio, waarna die ter bezegeling en recognoscering aan de keizerlijke kanselarij is voorgelegd. De verstoring van de gang van zaken ter kanselarij kan ertoe hebben geleid dat een en ander pas na het overlijden van kanselier Heribert is geëffectueerd, wat het raderen van de recognitio en de vreemde plaats van de signumregel zou kunnen verklaren. Dat deze oorkonde was bezegeld met een onecht zegel van Hendrik IV, zoals Gladiss aangeeft en voor hem de vervalsing adstrueert, kunnen we niet onderschrijven. Het zegel was immers in de zeventiende eeuw al zwaar beschadigd en ten tijde van zijn onderzoek onherroepelijk gefragmenteerd en foutief gerestaureerd.
Hoewel deze oorkonde wordt gekenmerkt door een aantal opvallende uiterlijke en innerlijke kenmerken, lijkt een vervalsing hier niet aan de orde. De oorkonde is zonder meer een destinatarisuitvaardiging, wat een aantal bijzonderheden verklaart, en de inhoud staat niet ter discussie. In navolging van Nelis lijkt het er sterk op dat het Sint-Servaaskapittel ernaar heeft gestreefd om zijn bijzondere band met de Duitse koningen en keizers en daaruit voortvloeiend zijn unieke positie ten opzichte van andere heersers door middel van een schriftelijk stuk te waarborgen. En passant werd de dan vigerende combinatie van het kanselier- en proosdijschap van Sint-Servaas eveneens vastgelegd. Bij het dictaat heeft het Sint-Servaaskapittel zich gebaseerd op de thans slechts in afschrift overgeleverde oorkonde van Hendrik IV inzake Echt, een destinatarisuitvaardiging door het kapittel, die eveneens in 1087 is verleend.
Samenhang
Voor de bevestiging van onderhavige oorkonde door keizer Frederik II d.d. 1232 december en door rooms-koning Rudolf I d.d. 1273 november 5, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nrs. 16 en 37. Voor de bevestiging d.d. 1282 april 9 van de oorkonde van Frederik II d.d. 1232 december, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 49. Voor het vidimus uit het tweede kwart van de dertiende eeuw door het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 18.
Tekstuitgave
In onderhavige oorkonde zijn tekstdelen ontleend aan de oorkonde van keizer Hendrik IV d.d. 1087 inzake de kerk van Echt. Voor de tekst van deze oorkonde, zie Gladiss, Die Urkunden Heinrichs IV., VI-2, 521-522, nr. 394. De tekstdelen die aan deze vooroorkonde zijn ontleend, staan in een kleiner lettertype. Gewijzigde woordvolgorde is niet aangegeven.

Numéro 3
Het zij bekend dat Jan Gruszere aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Thorn cijnsplichtige akkers, gelegen in het goed Houthem in de heerlijkheid Valkenburg, verkocht heeft aan het klooster Sint-Gerlach door de hand van Rutger, schout van de kerk van Thorn, met instemming van de kerk van Thorn, zoals rechtmatig was, op die wijze dat de kerk van Thorn de gebruikelijke dienstrechten uit die akkers zou ontvangen van het klooster Sint-Gerlach zoals ze gewoon was te krijgen van Jan en zijn voorgangers, namelijk een cijns van 21 penning en één obool Luiks te betalen op 1 oktober, waarbij van de dode hand niet meer geёist of betaald mag worden dan de dubbele cijns, namelijk 43 penning. Het klooster Sint-Gerlach heeft uit de maagden die God daar dienen jonkvrouwe Clementia van Geilenkirchen gekozen, die de voornoemde goederen uit de hand van de abdis van Thorn en haar schout Rutger heeft ontvangen, op voorwaarde dat het klooster Sint-Gerlach niet gehouden wordt de dode hand van deze goederen te betalen aan de kerk van Thorn indien Clementia in de loop der tijd, uit verlangen naar een meer volmaakt leven, in een strenger klooster is ingetreden óf wanneer zij door de gemeenschap van het klooster voor de stichting van een nieuw klooster met medezusters naar een andere plaats is overgeplaatst, maar pas wanneer de kerk van Thorn haar dood met volledige zekerheid zal vernemen door een betrouwbare mededeling.
De kerk van Thorn heeft hiermee ingestemd en bezegeld.
Gedaan in 1232.
Getuigen waren: Alard van Haasdal en zijn zoon Hendrik, Gozewijn van Berg en zijn zoon Adam, in aanwezigheid van de kerk, schepenen en cijnsplichtigen die tot het goed Houthem behoren en in het bijzijn van verschillende andere personen van aanzien.
Beoorkond wordt dat Jan Gruszere met instemming van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Thorn door de hand van Rutger, schout van Thorn, cijnsplichtige akkers te Houthem in de heerlijkheid Valkenburg heeft verkocht aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) en dat jonkvrouwe Clementia van Geilenkirchen, non aldaar, deze uit handen van de abdis en de schout van Thorn ontvangen heeft op voorwaarde dat het klooster Sint-Gerlach bij haar uittreding om een nieuw klooster te stichten, de dode hand pas zal betalen aan Thorn na erkenning van haar dood door Thorn.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 39, reg. nr. 12.
Aantekeningen op achterzijde: 1° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: G j. – 2° door 17e-eeuwse hand: 1232. – 3° door 18e-eeuwse hand: Num. 77.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Hildegonde, abdis van Thorn, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 156.
Afschriften
B. 1287 augustus 9, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 69, door Willem, proost van Sint-Gerlach te Houthem, naar A. – C. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 123-124, onder de rubriek: Renuntiatio ecclesie Thorensis de uno et viginti denariis Leodiensibus super agris in Houthem, en in de marge: Num. 77, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 6-7, nr. 4, naar A (gedateerd 1232).
Regesten
Habets, Archieven Thorn, 12, nr. 12 (gedateerd 1232). – Haas, Inventaris Sint Gerlach, 68-69, reg. nr. 4 (gedateerd 1232). – Idem, Chronologische lijst, 41, reg. nr. 76 (gedateerd 1232).
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerststijl naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom dit pas enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de kerststijl verondersteld. De terminus ante quem wordt bepaald door de vijfde indictie, die bij de indictio Bedana ingaat op 24 september 1232.]
Numéro 3
Hilzondis, gravin van het land van Strijen, verlangt Hem die de bruidegom is van de maagden, te volgen en heeft op advies van haar heer (echtgenoot), Ansfried, een kerk laten bouwen op haar allodium van Thorn, opdat zij en haar dochter Benedicta daar volgens de regel van heilige gehoorzaamheid zodanig op aarde leven dat ze het verdienen om in de toekomst, bekleed met witte gewaden, onder de engelen te verschijnen in het domein van de rechtvaardige Rechter. Aangezien ze zich vrienden verwerft door middel van de geldduivel van de onrechtvaardigheid, heeft ze derhalve aan de genoemde kerk haar hele allodium overgedragen dat koning Zwentibold ooit in haar land van Strijen geschonken had. Vooral de kerk zelf van Strijen, die gewijd is aan de maagd Maria, Geertruidenberg, waar de zeer heilige Gertrudis lijfelijk heeft vertoefd en een door de heilige Amandus gewijde cel bezit, het dorp Gilze met toebehoren, het dorp Baarle met een door haar opgericht altaar ter ere van de heilige Remigius, het slot Sprundelheim volledig, zoals het gelegen is aan de stroom Merbatta (Moerwater), een bos om varkens te voeden zoals het ligt tussen de twee Marken, met alle recht, gemene weiden, tol, molen, cijns, weggeld en watergeld, weiden, bossen, akkers al dan niet ontgonnen, woeste gronden, moerlanden, vochtig en droog, hoog en diep, zoals Hilzondis en haar ouders ze in bezit hebben gehad. Niemand mag voogd zijn, tenzij degene die de broeders en zusters van Thorn uitgekozen hebben, en als iemand zich er met kwade bedoeling onder invloed van de duivel mee ingelaten heeft, moet hij veroordeeld worden door de heer van de wereld, de Keizer, die de wettige voogd van het klooster is. Hilzondis bezweert ook haar erfgenamen, de heren van Strijen, bij Hem, die is geweest en komen zal, dat ze geen strijd of kwaadwilligheid zullen veroorzaken met betrekking tot haar schenking, maar dat ze haar dochter en haar gemeenschap zullen verdedigen met wapenen en in rechte. Wie in strijd hiermee handelt, moge zijn deel krijgen met Dathan en Abyron, opdat hem geen zonde vergeven wordt, noch in het aardse bestaan, noch in de toekomst; laat dat zo gebeuren (bis).
Gegeven in Thorn, op 1 juni 992.
Getuigen waren: Jan, abt van Sint-Pantaleon, broeder Boudewijn, proost van Aldeneik, Gerard, deken; en de ridders van Hilzondis, gravin van Strijen: Frank van Dongen, Hendrik van Emelenberg en Gerard van Zundert, burggraaf van Hilzondis, I., dapifer; de ministerialen Epo, Christophorus en Gerard.
<Hilzondis, gravin van Strijen, sticht op aanraden van haar echtgenoot Ansfried een kloosterkerk op haar eigen goed Thorn, waar zij en haar dochter Benedicta het kloosterleven zullen leiden, en schenkt aan het klooster geheel haar eigen goed in het land van Strijen, dat eertijds door koning Zwentibold was geschonken, bestaande uit de kerk van Strijen, Geertruidenberg, de villa Gilze met toebehoren, de villa Baarle met het door haar, Hilzondis, gestichte Remigiusaltaar, het slot Sprundelheim aan de Merbatta, en een bos zoals het ligt tussen de twee Marcas.>
Schijnorigineel
[<A>]. Schijnorigineel of ontwerp hiervoor niet voorhanden, of hebben mogelijk niet bestaan.
Afschrift
B. ca. 1640, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, C (voorheen Brussel, ARA, Kerkelijke archieven van Brabant), voorl. inv. nr. 19231/37 = los stuk, in dorso: Fundatio in (sic) Thorn, eenvoudig afschrift, direct of indirect naar een verloren gegaan register, samengesteld door Michiel Piggen, griffier van de Raad en rekenkamer te Breda, opgesteld ca. 1545-ca. 1610, wellicht ca. 1565-1587.
Uitgave
a. Dillo-Van Synghel, ONB II, 16-29, nr. 892.
Tekstuitgave
In het Oorkondenboek van Noord-Brabant is van dit falsum niet één gereconstrueerde oorkonde uitgegeven, maar zijn de twee hoofdtradities in twee kolommen weergegeven. De vertaling is naar de oudste traditie in de linkerkolom, die de beste tekst vertegenwoordigt.

Numéro 3
Frederik, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat hij voor zijn zielenheil enkele van zijn tienden te Ahrweiler voor eeuwig heeft overgedragen aan de reguliere kanunniken van Kloosterrade. Nu binnen de grenzen van het dorp op nieuw ontgonnen grond wijnstokken worden geplant, hebben zij op hun verzoek van de bisschop de tienden van deze wijngaarden ontvangen, omdat deze in zijn (ambts)tijd ontgonnen zijn.
Frederik heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Getuigen waren: de clerici Hendrik, proost van de domkerk, Egbert, deken van St.-Pieter, Herman, proost van St.-Gereon, Godfried, proost van St.-Severinus, Diederik, proost van Mariengraden; de vrije mannen Adolf, graaf van Saffenberg, Lotharius, graaf van Are, Koenraad, graaf van Bonn, Gerard, graaf van Hochstaden; de ministerialen Almer, voogd, Herman, voogd, Hendrik, Amelrik en Hartwig.
Frederik I, aartsbisschop van Keulen, schenkt de abdij Kloosterrade de tienden van haar met wijngaarden beplante ontginningen te Ahrweiler.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 763.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 12-14, nr. 3, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 3
Rooms-koning Hendrik V maakt bekend dat hij door tussenkomst van zijn getrouwe Adelbert, kanselier en proost van de Sint-Servaaskerk te Maastricht, en op gezamenlijk verzoek van de broeders van die kerk de op schrift gestelde rechtsregels heeft ontvangen die lang geleden aan de kerk zijn overgedragen, nadat ze beschikbaar waren gesteld. Vervolgens heeft hij besloten die met zijn koninklijk gezag voor altijd te bekrachtigen ten overstaan van vele vorsten van zijn rijk en omdat ze op wettelijke wijze vernieuwd moesten worden. Het zijn de volgende regels:
(1) Indien een boer een transportdienst voor de proost of voor de broeders vanuit een dorp heeft verricht, zal hij geen enkel vreemd oordeel ondergaan; maar zelfs als hij gedaagde is geweest, zal hij vrij zijn om te komen en te gaan met al de zijnen zolang hij met die diensten voor de proost of de kanunniken bezig is.
(2) Indien een ministeriaal van de proost die deel uitmaakt van de familia van de kerk of uit de hand van de proost een leen van de kerk heeft gehad of verblijft in de dorpen of in Maastricht, of een eigen of ingehuurde dienaar van een kanunnik die bij zijn dagelijkse familie en in zijn huishouden verblijft, iets in de stad heeft misdaan, dan zal hij geen enkel vreemd oordeel ondergaan, behalve als hij openbaar koopman is geweest. Indien hij echter als ministeriaal van de proost in zijn huis of als dienaar van een kanunnik in de refter van Sint-Servaas voor een vreemde macht of voor wie dan ook gedaagd is, zal hij onder geleide van de heer van wie hij afhankelijk is, overeenkomstig het oordeel van aan hem gelijke claustrale dienaren genoegdoening verschaffen.
(3) Indien iemand geen deel heeft uitgemaakt van het huishouden van een kanunnik of een clericus, maar een leen van hem heeft gehad en zijn vazal is geweest en vanwege de dienst of voor een bezoek vanuit het dorp naar hem toe is gekomen, dan zal hij bij het komen en gaan vrij zijn van elk burgerlijk recht. Indien er een aanklacht tegen hem is, zal hij onder geleide van zijn heer overeenkomstig het oordeel van zijn gelijken genoegdoening verschaffen aan de aanklagers.
(4) De meiers van de kerk en alle dienstmannen uit hun dorpen, en de dienstmannen zoals bakkers, koks, keldermeesters, brouwer, klokkenluiders en de overige claustrale dienstmannen, zullen vrij zijn van elk vreemd en burgerlijk recht en aan de klachten onder geleide van hun heer of meester genoegdoening verschaffen.
(5) Indien burgers van Maastricht die hoeven van de broeders of molens of andere gronden binnen het rechtsgebied van die plaats bezitten binnen de vastgestelde termijnen hebben verzuimd cijns te betalen of dat van plan waren, worden zij door de beheerder van de financiën opgeroepen in de kapittelzaal waar zij in het bezit van die goederen plegen te worden gesteld, om ten overstaan van de broeders ten aanzien van dit verzuim genoegdoening te verschaffen overeenkomstig het oordeel van hun gelijken. Indien zij daaraan niet hebben willen voldoen, zal hun de grond die zij daar bezitten worden afgenomen. Indien zij die afgenomen grond echter met geweld hebben willen terugnemen, zal er een aanklacht wegens weerstand worden ingediend bij de rechters van de stad, die daarover vrede zullen maken. Indien diefstallen en gewelddaden hebben plaatsgevonden in het huis van een kanunnik, zal de heer des huizes daarover samen met de overige kanunniken oordelen. Indien die diefstallen en gewelddaden binnen de dienstruimten van het claustrum hebben plaatsgevonden, zal de deken daarover een oordeel vellen; indien die binnen de kerk of het kerkhof hebben plaatsgevonden, zal de proost dit doen. De rechter van Maastricht zal echter over niets oordelen wat binnen de immuniteit van het claustrum heeft plaatsgevonden, noch zal hij tijdens het feest van Sint-Servaas van de kooplieden binnen de immuniteit tol heffen of een of andere rechtszaak aanspannen.
(6) Indien een clericus die in de voorstad woont een erfelijk huis heeft of koopt en daarin woont, dan mag hij dat vrij van elk burgerlijk recht bezitten.
(7) Indien iemand een clericus heeft verwond of geslagen, zal hij door de kerkelijke rechtspraak worden beoordeeld. Indien hij heeft ontkend, zal hij zich zuiveren voor de hoogste rechtbank.
Rooms-koning Hendrik heeft bovendien besloten op verzoek van kanselier Adelbert en de broeders van de Sint-Servaaskerk dat de door het rijk aangegane ruil van twee hoeven die drieëndertig jaar geleden gedaan is ten tijde van zijn vader, de keizer, bestendiger moet zijn: de hoeve die in ruil aan de koninklijke macht is afgestaan, betaalt een cijns van vier penning; de hoeve die uit het koninklijk domein in ruil aan de broeders is afgestaan, betaalt twee penning en is gelegen aan het einde van het slot in de richting van de straat die naar de Jeker leidt, met daarbinnen een huis waarvan een derde deel binnen de immuniteit van het slot staat; de hoeve die door de broeders aan het koninklijk domein is afgestaan, is gelegen in dezelfde straat.
Opdat alles, zowel met betrekking tot de overlevering en bekrachtiging van de rechtsregels als ten aanzien van de ruil van hoeven, eeuwig bestendig en onaangetast blijft, heeft Hendrik deze oorkonde eigenhandig bekrachtigd door het indrukken van zijn zegel.
Ondertekening door rooms-koning Hendrik V.
Adelbert, kanselier, heeft de echtheid bevestigd uit naam van Rothard, aartskanselier.
Gegeven in 1109.
Rooms-koning Hendrik V vernieuwt en bevestigt door tussenkomst van Adelbert, zijn kanselier en proost van de Sint-Servaaskerk te Maastricht, en op verzoek van de kanunniken de eerder op schrift gestelde rechtsregels alsmede de ruil van twee hoeven te Maastricht, ca. 1076 gedaan door zijn vader, keizer Hendrik IV.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 43. Beschadigd met tekstverlies.
Bezegeling: één opgedrukt zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van rooms-koning Hendrik V, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 42.
Afschriften
[B]. 1218 juni 10, niet voorhanden, maar bekend uit C, vidimus door Otto van Everstein, proost van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, naar A. – C. 1268 september 22, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 48, vidimus door rooms-koning Richard van Cornwall, naar A. – D. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 13v-14r (= nieuwe fol. 30v-31r), nr. 25, naar A. – E. 15e eeuw, Ibidem, toegangsnr. 14.B001, archief kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nr. 31 (cartularium), fol. 181r-182r, onder de rubriek: Item tenores omnium et singulorum exhiborum sequuntur per ordinem in hunc modum et sunt tales, en onder caput: Item tenores litterarum imperialium felicis recordationis domini Heynrici, Romanorum regis quinti, sigillo quondam confundo et leso in quo ymago imperatoris in dextera ceptrum regale, in sinistra vero pommum imperiale cum cruce superposita gestantur, sana et integra habebantur in margine inferiori ipsarum litterarum affixo sigillatarum et bullatarum atque signo quodam quadrato lineationibus et pluribus caracteribus composito dulsis etiam subtus caracteribus expressis signatarum sequuntur et sunt tales, naar A. – F. 1640, Ibidem, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 14-16, onder de rubriek: 10, Privilegium Henrici imperatoris pro immunitate officiatorum, naar A. – G. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, p. 109-111, onder de rubriek: Diploma Henrici quinti, Romanorum regis, quo declarat prepositam, decanum et capitulum omnes habere iurisdictiones, seclusis omnibus presentibus iudicibus, tam in eorum domibus claustris viis quam in templo et atriis, et quo modo hi eorum iurisdictiones exercere debeant, datum indictione secunda anni 1108 (verbeterd uit 1109), gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar A. – H. vóór 1768, Ibidem, idem, p. 245-247, onder de rubriek: Otto, prepositus Aquensis, declarat se vidisse integras et non cancellatas litteras Henrici quarti, Romanorum regis, quibus dat ministris ecclesie Sancti Servatii exemptionem et immunitatem, videlicet coco, pistori, bracedario et campanariis, in octavis Pentecostes 1218, naar [B].
Uitgaven
a. Böhmer, Acta imperii selecta, 69-71, nr. 75 (zie ook daar voor oudere edities), naar A. – b. Waitz, Urkunden zur Deutschen Verfassungsgeschichte, 18-25, nr. 8, naar a.– c. Van de Kieft, ‘Recueil’, 427-429, nr. 17 (onvolledig), naar A. – d. Thiel, Die Urkunden Heinrichs V. und der Königin Mathilde, nr. 283, naar b. – e. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 310-311, nr. 96b (onvolledig), naar d.
Regesten
Zie uitgave a, alsmede DiBe ID 6930.
Lokalisering
Ten aanzien van de lokalisering van de twee hoeven te Maastricht, zie Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 210-211, alsmede 719, kaart 31.
Echtheid en ontstaan
Böhmer, Acta imperii selecta, 70-71, diskwalificeert onderhavige oorkonde op basis van een aantal uiterlijke kenmerken, zonder het stuk expliciet een falsum te noemen. Opvallend is volgens hem dat de tekst rondom de van boven naar onder lopende vouwen is geschreven, zoals bij de oorkonden van Sint-Servaas d.d. 21 september 1062 en d.d. 1087 (zie Collectie Sint-Servaas, nrs. 1 en 2). Ook wijst hij op de lege ruimte na ‘Data’ en ‘Actum’, waarna de dagtekening en de plaatsnaam ontbreken, en op het ontbrekende ‘Amen’.
Niermeyer, Onderzoekingen, 172-179, noemt deze oorkonde in navolging van Böhmer een schijnorigineel. Hij wijst o.m. op het ongebruikelijke formaat van het perkament dat ongeveer anderhalf maal zo breed als hoog is, de vreemde positie van de signum- en recognitieregel ten opzichte van elkaar, de uitsparing van de drie laatste regels van de context ten behoeve van het zegel dat uiterst rechts in de hoek is aangebracht, en de onevenredig opengelaten ruimte na ‘Datum’ en ‘Actum’, waar de bijbehorende gegevens ontbreken.
Niermeyer, o.c., 200 en 223, stelt dat onderhavige oorkonde is geschreven door degene die ook de in zijn ogen vervalste oorkonde uit 1062 vervaardigde. Paleografisch onderzoek heeft echter uitgewezen dat van gelijkhandigheid geen sprake is (zie ook hiervoor nr. 1). Tevens stelt hij dat deze schrijfhand ook de twee pauselijke falsa voor het aartsbisdom Hamburg uit 885 en 912/913 mundeerde (voor een editie, zie Curschmann, Die älteren Papsturkunden, 29-30, nr. 8 en 36-37, nr. 13; specifiek ten aanzien van de schrijfgroep waartoe deze falsa behoren, zie Curschmann, o.c., 124-126) en dat deze schrijfhand enige kenmerken bezit die teruggaan op een door Hand L geschreven oorkonde van de bisschop van Luik (voor Hand L, zie Niermeyer, o.c., 188). Met de identificatie door Niermeyer is evenwel voorzichtigheid geboden, zoals ook blijkt uit zijn observaties ten aanzien van de door Hand O geschreven bisschopsoorkonde uit 1151 voor Kloosterrade (zie Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 61). Wel terecht is zijn signalering van de opmerkelijke opmaakkenmerken met rondom de van boven naar onder lopende vouwen geschreven tekst in zowel de onderhavige oorkonde uit 1109 als in de twee pauselijke falsa voor Hamburg.
Op basis van paleografisch onderzoek aan de hand van een afbeelding van deze pauselijke oorkonden kan voorlopig worden geconcludeerd dat de scriptor van onderhavige oorkonde hoogstwaarschijnlijk dezelfde is als die van de twee pauselijke falsa. Nader onderzoek te Hannover ten behoeve van de handidentificatie door middel van metingen van hellingshoeken, schrijfhoeken etc. is evenwel gewenst.
Wat het zegel betreft concludeert Niermeyer onder verwijzing naar Posse, Siegel Kaiser 1, Tafel 19, 1, dat dit niet overeenstemt met het echte koningszegel van Hendrik V. Het zegel aan onderhavige oorkonde heeft namelijk op de troon aan weerszijden de rolronde uiteinden van een kussen, mogelijk eindigend in twee dierenkoppen. Deze elementen, die wel op de twee keizerszegels van Hendrik V staan, ontbreken echter op het echte koningszegel. Op basis van dit afwijkend zegelbeeld concludeert Niermeyer dat het zegel aan onderhavige oorkonde onecht is en vermoedelijk naar een keizerszegel van Hendrik V is nagebootst. Zijn bevindingen zijn door de huidige fragmentarische staat van de bezegeling niet meer te verifiëren.
Ten aanzien van het dictaat signaleert Niermeyer, o.c., 180-181, het volgende: 1. een sterke dictaatverwantschap met een oorkonde van Hendrik V voor Luik d.d. 23 december 1107 (= Stumpf-Brentano, nr. 3021; voor een editie, zie Waitz, Urkunden zur Deutschen Verfassungsgeschichte, 18-25, nr. 7); 2. de ontlening van de passage over de interventie van de proost van het Sint-Servaaskapittel aan een in afschrift overgeleverde oorkonde uit ca. 1109 van Hendrik V voor het Sint-Servaaskapitttel (= Stumpf-Brentano, nr. 3215; voor een editie, zie Thiel, Die Urkunden Heinrichs V. und der Königin Mathilde, nr. 41); 3. een afwijkende corroboratio en de ontbrekende getuigenlijst in vergelijking met de oorkonde van Hendrik V d.d. 23 december 1107, maar overeenkomst in de corroboratio met de bewoordingen die in de kanselarij van Hendrik IV gebruikelijk waren, meer bepaald in een oorkonde van Hendrik IV voor het bisdom Halberstadt d.d. 1063 augustus 20 (= Stumpf-Brentano, nr. 2628; voor een editie, zie Böhmer, Acta imperii selecta, 59, nr. 61) en de in zijn ogen vervalste oorkonde d.d. 1062 (zie Collectie Sint-Servaas, nr. 1).
De oorkonde d.d. 1107 december 23 is zonder enige twijfel als vooroorkonde gebruikt voor de redactio van onderhavige oorkonde. De ontlening van de passage over de interventie van de proost is echter niet specifiek voor de oorkonde uit ca. 1109, maar komt ook al voor in een oorkonde van Hendrik V d.d. 1106 februari 14 (voor een editie, zie Böhmer, Acta imperii selecta, 67-68, nr. 72), waar de woordkeuze ‘interventu’ zelfs nauwer aansluit dan in de oorkonde uit 1107 met ‘peticione’. In de corroboratio wordt teruggegrepen op de in de dispositio vermelde ruil van de twee hoeven, die ca. 1076 is verricht door Hendrik IV. Deze corroboratio wijkt inderdaad af van die in de oorkonden van Hendrik V en vertoont sterke overeenkomst met de bewoordingen in de oorkonden van Hendrik IV, in het bijzonder met de oorkonde uit 1062.
Niermeyer concludeert dat het falsum uit 1109 ‘zich onmiddellijk afhankelijk toont’ van de oorkonde uit 1107 voor Luik, die is uitgebreid en gewijzigd. Hierbij heeft de oorkonde d.d. 23 december 1107, die slechts via afschriften in een geïnterpoleerde versie is overgeleverd (met name in de artikelen 3 en 5), als basis gediend voor de onderhavige oorkonde uit 1109, zie Niermeyer, o.c., 162-165. In zijn slotconclusie poneert hij de stelling dat het falsum uit 1109 tot een groep Maastrichtse falsa behoort die zijn ontstaan ná 1146 en vermoedelijk omstreeks 1160.
Van de Kieft, Elenchus, 427-429, neemt ten aanzien van onderhavige oorkonde de visie van Niermeyer over. Volgens Hausmann, Reichskanzlei, 17, noot 4, is de oorkonde uit 1109 een falsum uit de latere twaalfde eeuw. Het stuk is volgens hem ook niet geredigeerd en/of geschreven door één van de notarii van Hendrik V (het ontbreekt immers in de lijst van Hausman, o.c., 64-67, met de notarii die onder Adelbert van Saarbrücken, kanselier van rooms-koning Hendrik V, verantwoordelijk waren voor het schrift, dictaat of beide).
Deeters, Servatiusstift, 56 en 61-62, dateert het ontstaan van onderhavige oorkonde in de vroege twaalfde eeuw en volgt Niermeyer inzake de dictaatontleningen aan de hoger genoemde oorkonde voor Luik d.d. 23 december 1107. Zijns inziens zijn er inhoudelijk geen aanknopingspunten in de oorkonde van 1109 waaruit een datering voor de vervalsing kan worden opgemaakt. Hoewel hij de oorkonde beschouwt als een formele vervalsing, stemt de inhoud volgens hem overeen met een bestaande rechtstoestand.
Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 310, neemt onderhavige oorkonde op als een falsum onder verwijzing naar Niermeyer, Van de Kieft en Böhmer. Onder verwijzing naar Deeters dateert hij het ontstaan in de twaalfde eeuw, uiterlijk in 1204.
Ons inziens is onderhavige oorkonde niet geredigeerd en/of geschreven in de kanselarij van Hendrik V, maar is dit een destinatarisuitvaardiging door het Sint-Servaaskapittel te Maastricht op basis van de oorkonde van rooms-koning Hendrik V d.d. 1107 december 23 voor de kanunniken te Luik. De afwijkende corroboratio ten opzichte van de Vorlage in onderhavige oorkonde, die juist opmerkelijke gelijkenis vertoont met die in de destinatarisoorkonde van het Sint-Servaaskapittel uit 1062, wijst ook naar een ontstaansmilieu binnen het kapittel. Een aantal uiterlijke kenmerken in onderhavige oorkonde is bevreemdend, maar niet doorslaggevend om deze oorkonde tot een falsum te bestempelen. De bijzondere positie van de signumregel, halverwege het perkament, kan mogelijk aan de destinataris worden toegeschreven. Ook in de oorkonde van Hendrik IV d.d. 1087 (zie Collectie Sint-Servaas, nr. 2), die eveneens een destinatarisuitvaardiging is, staat de signumregel halverwege de schrijfregel. Dat het zegel vervalst zou zijn, zoals Niermeyer veronderstelt, is niet te verifiëren vanwege de slechte materiële toestand. De slotregel in de datatio van onderhavige oorkonde ‘Data, actum feliciter in nomine Domini’, is exact gelijkluidend aan de slotregel in de vooroorkonde uit 1107, met dien verstande dat na ‘Data’ en ‘actum’ ruimte is opengelaten voor het toevoegen van de precieze dagtekening en de plaats van uitvaardiging. Blijkbaar is dit om onverklaarbare redenen over het hoofd gezien bij de recognoscering, signering en bezegeling. Tegen de inhoud van onderhavige oorkonde zijn geen bedenkingen geuit of kunnen geen bezwaren worden ingebracht. De zeer specifiek gedateerde ruil van twee hoeven door Hendrik IV lijkt bovendien zeer aannemelijk. Mogelijk is deze ruil niet beoorkond door Hendrik IV en heeft het Sint-Servaaskapittel de bevestiging van de rechtsregels door zijn opvolger, rooms-koning Hendrik V, aangegrepen om deze ruil schriftelijk vast te leggen.
Samenhang en tekstuitgave
In onderhavige oorkonde zijn tekstdelen ontleend aan de oorkonde van rooms-koning Hendrik V voor Luik d.d. 1107 december 23. Voor de tekst van deze oorkonde, zie Waitz, Urkunden zur Deutschen Verfassungsgeschichte, 18-25, nr. 7. De tekstdelen die aan deze vooroorkonde zijn ontleend, staan in een kleiner lettertype. Gewijzigde woordvolgorde is niet aangegeven. De passage onder paragraaf 4 is overgenomen in de bevestigingsoorkonde van keizer Frederik II, d.d. 1215 juli 28, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 10. Voor het vidimus van rooms-koning Richard van Cornwall d.d. 1268 september 22, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 28. De lacunes in A zijn aangevuld naar C.

Numéro 4
Paus Gregorius neemt de nonnen van het Onze-Lieve-Vrouweklooster Sint-Gerlach en de plaats zelf onder zijn bescherming met alle goederen die het klooster nu bezit of in de toekomst rechtens zal verwerven, in het bijzonder de gronden, bezittingen en andere goederen die het rechtens en vreedzaam bezit, en hij bevestigt en bekrachtigt dit met deze oorkonde.
Gegeven te Anagni, op 10 januari 1233.
Paus Gregorius IX neemt het Onze-Lieve-Vrouweklooster Sint-Gerlach (te Houthem) in bescherming en bevestigt het in alle huidige en toekomstige bezittingen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 3, reg. nr. 5. Gelinieerd. Beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door laatste kwart 14e-eeuwse hand: A j. – 2o door 15e-eeuwse hand: Bos. – 3° door 17e-eeuwse hand: Confirmatio possessionum bonorum et potestas a[***]. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 68.
Bezegeling: geen sporen van de bezegeling door het wegsnijden aan de onderzijde van het perkament.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 112-113, onder de rubriek: Bulla Gregorii, pape, exemptionis monasterii sancti Gerlaci et eiusdem bonorum, en in de marge: Num. 68, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 7-8, nr. 5, naar A. – b. Habets, 'Houthem-Sint-Gerlach’, 219-220, nr. 14 (abusievelijk gedateerd 1376 januari 10), naar B.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 69, reg. nr. 5. – Idem, Chronologische lijst, 41, reg. nr. 77.

Numéro 4
Rooms-koning Hendrik maakt bekend dat hij door tussenkomst van Notger, bisschop van Tongeren en Luik, aan het klooster van Thorn, dat onderworpen is aan Notger, het marktrecht van Thorn, het tolrecht en het rechtsgebied verleent. Ook heeft hij de kerken van Bree, Hemert en Avezaath, die de bisschop ter vermeerdering van de kerkelijke inkomsten en uitbreiding van de hemelse vergoeding aan Thorn heeft verleend, aan het klooster toegewezen.
Hendrik heeft bezegeld.
Ondertekening door Hendrik.
Everard, kanselier van Hendrik, heeft de echtheid bevestigd in plaats van Willigis, aartskapelaan.
Gegeven op 4 juni 1007, gedaan te Mainz.
Rooms-koning Hendrik II verleent aan de abdij van Thorn het marktrecht, het tolrecht en het rechtsgebied te Thorn en bevestigt de door bisschop Notger van Luik gedane schenking van de kerken van Bree, Hemert en Avezaath.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 4.
Uitgave
a. Muller en Bouman, OSU I, 154-155, nr. 163, naar A.

Numéro 4
Adalbero, bisschop van Luik, maakt bekend dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming en op vraag van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, zowel voor zijn eigen zielenheil als dat van zijn ouders en die van zijn echtgenote door de hand van zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn allodium te Hubach aan de abdij heeft gegeven. Op dit allodium te Hubach is een klooster gebouwd ter ere van Maria, moeder van God, en Johannes de Doper, waar de arme zusters van de kerk van Kloosterrade God en Zijn moeder dienen. Rudolf heeft dit gebied met de bijbehorende wijngaard, die zich uitstrekt tot aan het bos dat zich bevindt tussen het allodium van de abdij Kloosterrade te Resene en het gebied omvattende het allodium dat behoort tot Vettelhoven en wordt begrensd precies op de oever van de beek, de Hubach, geruild met het gebied dat hij met eigen vermogen had gekocht tussen Dernau en het klooster op de berg Logescosseh. Eén deel ligt boven Bortte en het andere bij Maren; deze twee delen heeft hij in ruil voor hetzelfde gebied aan Nicolaas van Friesheim, zoon van Hendrik, ministeriaal van St.-Pieter te Keulen, gegeven. Verder lijkt het rechtvaardig en passend dat, wat betreft het respect en de gehoorzaamheid die de zusters van Marienthal aan de abt en het convent van Kloosterrade tot nu toe hebben betoond, een zekere en redelijke lijn wordt voorgeschreven voor de toekomst. De zusters die overgebracht zijn naar Hubach, dat eigendom is van de abdij Kloosterrade, zullen aan abt en abdij vanwaar zij overgedragen zijn dezelfde onderworpenheid en gehoorzaamheid betonen zoals zij tot nu hebben gedaan, namelijk dat geen enkele zuster zonder toestemming en advies van de abt wordt toegelaten of opgenomen. Geen enkele broeder zal worden toegelaten tot het bestuur of de bediening van de zusters, behalve degene die de abt op advies van de broeders heeft toegelaten; en als een vrouw of man intreedt of toegelaten wordt, zal dit ongeldig of instabiel zijn. Ook de beurtelingse liefdadigheid is toevertrouwd aan de zusters zodat niemand zonder toestemming van de zusters, behorende tot de raad van wijzen, gedwongen wordt iemand op te nemen, om te voorkomen dat de arme zusters op enigerlei wijze belast worden. Dat degenen die met algehele instemming zijn ingetreden op een tijdstip, door de abt voorzien volgens het gebruik en de gewoonte van het klooster, devoot hun ambt vervullen en de abt direct en nederig gehoorzaamheid beloven. Dat echter de zuster die voor het bestuur van de orde moet worden voorgedragen door haar zusters, geschikt en nuttig bevonden is voor het ambt, door de abt wordt aangesteld op advies van zijn broeders en zusters, die hijzelf zal hebben willen toelaten. Deze zuster moet door alle zusters volgens de kloosterregel en de orde zonder tegenspraak gehoorzaamd worden. Laat haar geen ambt, geen gehoorzaamheid opdragen aan één van de zusters, behalve op advies en met instemming van de abt en prior, en laat haar geen bijzonderheid voor zichzelf opeisen, maar laat haar zich inspannen om de regel zelf na te volgen en anderen te waarschuwen, onderwijzen en dwingen dit te doen. Indien zij echter onverhoopt nalatig is gebleken of in iets opvallend of minder nuttig bevonden is, laat de abt haar dan na gemeenschappelijk overleg met de oudere broeders van het klooster uit haar ambt ontzetten en een andere geschikte zuster in haar plaats stellen, ook als dit de zusters niet bevalt. Laat ook een broeder die na de abt als prior voor alle zaken van het klooster zorg zal dragen, op advies van de broeders uit de gemeenschap worden gekozen en laat hem uitsluitend door de hand van zijn abt aan het hoofd worden geplaatst van de zusters. Laat hem ook in alle nederigheid elke onderwerping en algehele gehoorzaamheid tonen aan zowel zijn abt als aan zijn klooster en laat hem inzien dat hij in alle zaken het klooster dient zoals elke andere broeder, in een functie die geenszins verschillend is. Laat daarbij diezelfde broeder, als hij niet voldoet of niet geschikt is gebleken voor dit ambt, naar zijn klooster worden teruggeroepen en bevrijd van de gehoorzaamheid die hem is toevertrouwd, en laat een ander door de hand van de abt en op advies van de broeders zijn plaats innemen.
Adalbero heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Arnold, aartsbisschop van Keulen, Arnold, aartsbisschop en proost van de domkerk, Theobald, proost van St.-Severinus, Alexander en Elbert, aartsdiakens van Luik, Rembold, proost van St.-Jan en het Heilig-Kruis, Nicolaas, proost van St.-Dionisius, Hendrik, proost van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Maastricht; de vrije mannen Adolf, graaf van Saffenberg, voogd van de abdij Kloosterrade, Herman, zijn zoon, Goswijn van Heinsberg, Goswijn, zijn zoon, Koenraad van Merum, Theobald van Elsloo; ministerialen van graaf Adolf: Meinzo, de eerder genoemde Rudolf, Christiaan van Grau-Rheindorf.
Gegeven op 28 augustus 1140.
Adelbero II, bisschop van Luik, oorkondt dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, via zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn bezit te Hubach, waarop een vrouwenklooster (Marienthal) is gebouwd, aan de abdij heeft geschonken, en regelt de verhouding tussen de abdij en het dochterklooster.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 676.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 15-19, nr. 5, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 4
Koning Lotharius maakt bekend dat hij op verzoek en op aandringen van alle broeders van de Sint-Servaaskerk te Maastricht hun allodium in Monsheim heeft overgedragen aan de Sint-Wigbertuskerk te Hersfeld in ruil voor de kerk in Güls, omdat dit ver van hen vandaan lag en zij er weinig gemak van hadden. Ook Adelman, abt van Hersfeld, en de overige monniken en leken van die kerk hadden dat om diezelfde reden gevraagd.
Lotharius heeft deze oorkonde bekrachtigd met zijn zegel.
Gedaan in Mainz, in 1126.
Getuigen zijn: de aartsbisschop van Mainz, Frederik, aartsbisschop van Keulen, Bucco, bisschop van Worms, Albero, bisschop van Luik, Jan, deken van de Sint-Servaaskerk, Steven, Frank, Rado; leken: Arnoud, graaf van Loon, Willem, paltsgraaf, Willem, graaf van Luxemburg, Gerard van Ostaden; ministerialen van Sint-Servaas: Christiaan, Godfried, Lambert, Frank.
Rooms-koning Lotharius III bevestigt de ruil door de broeders van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht van hun allodium te Monsheim tegen de kerk van Güls met de abdij van Hersfeld.
Origineel
[A]. niet voorhanden.
Afschriften
B. eind 12e/eerste kwart 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 336, naar [A]. – C. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 6r-6v (= nieuwe fol. 23r-23v), nr. 10, naar [A]. – D. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 17, onder de rubriek: 12, Confirmat Lotharius est permutationem factam cum bonis de Gielsa, naar [A].
Uitgaven
a. Ottenthal en Hirsch, Die Urkunden Lothars III. und der Kaiserin Richenza, 10-11, nr. 9, naar B. – b. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 287, nr. 57b (onvolledig), naar B. – c. DiBe ID 5422, naar a.
Regesten
Zie DiBe ID 5422.
Datering
Volgens Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 90, nr. 336, dateert afschrift B uit de dertiende eeuw, terwijl Ottenthal en Hirsch uitgaan van een scriptio in de tweede helft van de twaalfde eeuw. Op basis van de paleografische verwantschap met een ongedateerde oorkonde van de abt van Kloosterrade, door Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 114-116, nr. 52, gedateerd tussen 1201 en 1211, en met een oorkonde van deken en het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Maastricht d.d. 26 maart 1225 (zie Maastricht, HCL, toegangsnummer 14.B001, archief Kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nr. 1011) dateren we dit afschrift eind twaalfde/eerste kwart dertiende eeuw.
Ontstaan en tekstuitgave
Volgens Ottenthal en Hirsch is de tekst van onderhavige oorkonde niet in de koninklijke kanselarij geredigeerd. De tekst is uitgegeven op basis van B, met de varianten van C in het notenapparaat.

Numéro 5
Hendrik, proost van de kloosters te Heinsberg en Sint-Gerlach, verklaart dat Mathilde, magistra van Sint-Gerlach, in overleg met de zusters aldaar en na het vragen en verkrijgen van zijn toestemming enkele inkomsten, uit de giften van de gelovigen aan Sint-Gerlach geschonken, speciaal heeft toegewezen aan het ziekenverblijf van Sint-Gerlach, namelijk vier schelling, die volgens cijnsrecht jaarlijks te Aken uit twee huizen moet betaald worden, en één malder rogge jaarlijks te Daniken. Het ziekenverblijf van Sint-Gerlach heeft op dit moment 24 schapen, een koe, een kalf, een zeug, zestien kippen en twaalf eenden. De proost van Heinsberg en Sint-Gerlach hecht zijn goedkeuring aan de toewijzing die de magistra met unanieme instemming van de nonnen aan het ziekenverblijf heeft gedaan en de kloosters van Heinsberg en Sint-Gerlach bezegelen.
De proost bevestigt zowel de genoemde inkomsten als de inkomsten die in de toekomst rechtens aan het ziekenverblijf zullen toekomen, onder dreiging van een verschrikkelijke vervloeking.
Gedaan op 2 september 1236, in de kerk van Sint-Gerlach.
Hendrik, proost van de kloosters (van Sint-Marie) te Heinsberg en Sint-Gerlach (te Houthem), verklaart dat Mathilde, magistra van Sint-Gerlach, een jaarrente van vier schelling uit twee huizen te Aken en een malder rogge te Daniken bestemd heeft voor het ziekenverblijf van Sint-Gerlach, geeft een lijst van de veestapel en keurt de toewijzing goed.
Origineel
A. Brussel, ARA, Diverse charters (Chartes diverses de la deuxième section), doos 1, ad datum 1236 september 2 (nr. 16594).
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 16e-eeuwse hand: Van den seickhuis. – 2° door 17e-eeuwse hand: No XXIIII.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde, dubbel doorgestoken zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S2 van het klooster van Sint-Marie te Heinsberg, van witte was, beschadigd. – S3 van het klooster Sint-Gerlach te Houthem, van witte was, beschadigd; en één bevestigingsplaats voor een zegel dat niet aangekondigd is (LS1). Gezien de positionering is de eerste zegelsnede links abusievelijk aangebracht op die plaats. Voor een beschrijving en afbeelding van S3, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 151-153.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Ramackers, ‘Niederrheinische Urkunden’, 77-78, nr. 8, naar A.
Regest
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 69, reg. nr. 6 (gedateerd 1236).

Numéro 5
Het zij bekend dat Anselm, vrij man, in de hoop op eeuwige vergelding die kostbaarder is dan elke kostbaarheid, die elk soort beloning overwint en te boven gaat en die voor een mens van grotere waarde moet zijn dan voor zichzelf, zijn dochter Mechteld aanbiedt aan het altaar van de heilige maagd Maria te Thorn. Daarenboven draagt hij drie bunder allodiaal bezit te Oe aan dit altaar over door de hand van Gerard, graaf van Gelre, op voorwaarde dat Mechteld daarvan de opbrengst zal ontvangen zolang zij leeft. Anselm bepaalt dat deze drie bunder na haar dood onveranderlijk ten bate van de broeders en zusters van Thorn zal komen.
Mocht iemand het wagen om inbreuk te maken op deze vrijwillige overdracht, weet dan dat hij door zijn ongerechtigheid en onrechtvaardigheid de straf van eeuwige kwelling zal verdienen. Want opdat niemand dit ook maar zal wagen, wordt dit op straffe van excommunicatie verboden.
Getuigen zijn: Gerard, graaf, Engelbert, slotvoogd, Wolter, zijn broer, Willem en Rutger van Kessenich, Udo van Lo en Engelbert van Horn; ook zijn getuigen: Burghardis, abdis, Heilwich, dekanes, en de zusters Fagala, Bezla, Richildis en Aleid; eveneens de volgende broeders: Gerald, Bennekinus, Everard, Hendrik; eveneens de ministerialen Geldolf, voogd, Ulrik cum barba (met de baard), Evezo, Dirk, Malram en Herbrand.
Gedaan in 1102.
Anselm, vrij man, draagt zijn dochter Mechteld alsmede drie bunder allodiaal goed te Oe over aan het altaar van Onze-Lieve-Vrouw te Thorn door de hand van Gerard, graaf van Gelre, op voorwaarde dat Mechteld hiervan levenslang de inkomsten zal genieten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 5. Licht beschadigd.
Aantekening op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De censu capitali 1102. – 2o door 16e-eeuwse hand: De tribus bonariis terre sitis in loco de O. – 3o door 17e-eeuwse hand: doorgestreepte letter en C.
Bezegeling: één ingehangen zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van een niet-geïdentificeerde persoon of instelling, van witte was, beschadigd. Voor de problematische identificatie en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 16-19.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 10-11, nr. 5, naar A. – b. Habets, Archieven Thorn, 8, nr. 5, naar a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 21, nr. 8.
Echtheid en ontstaan
De echtheid van onderhavige oorkonde is door Venner en Kersken in twijfel getrokken. Venner, ‘Zegels Thorn’, 16-19, kon het onaangekondigde zegel niet aan een instelling of persoon toewijzen. Op grond van de afbeelding in de vorm van een troonzegel en de ovale vorm trekt hij de authenticiteit ervan in twijfel. Hij oppert de mogelijkheid dat de oorkonde aanvankelijk niet zou zijn bezegeld en dat in de laatste decennia van de twaalfde eeuw een vals zegel is aangebracht. Hoewel hij hiermee suggereert dat de oorkonde echt is, stelt hij er zich toch vragen bij. Maar afgezien van zijn verwijzing naar tekstontleningen aan pauselijke oorkonden én de opmerkelijke rol van de graaf van Gelre bij de overdracht, stelt hij dat het onderzoek naar de echtheid verder buiten zijn bijdrage valt.
Op basis van onderhavige oorkonde concludeerde Schiffer, Grafen von Geldern, 64, dat de graaf van Gelre al in 1002 over de voogdij van Thorn beschikte, hoewel Venner signaleert dat de eerste concrete vermelding als Thornse voogd pas dateert uit 1244. In deze voogdijkwestie wijst Kersken, Zwischen Glaube, 180, er nog op dat het optreden van de graaf als tussenpersoon geen directe functionele betrekking tot de abdij van Thorn inhoudt. Ook twijfelt hij aan de kwalificatie van getuige Geldolf als ondervoogd van de bisschop van Luik, zoals door Linssen, Bijdrage, 8, werd vermoed. De eerste zekere meldingen over een Thornse voogdij dateren uit 1230/1231 wanneer de abdij twee oorkonden uitvaardigt, één voor de hertog van Limburg over de voogdij van Übach en één voor hun voogd, de hertog van Brabant (Kersken, 182-183).
Kersken sluit zich aan bij de argumentatie van Venner inzake de authenticiteit van het zegel en de daaruit voortvloeiende twijfel aan de echtheid van de oorkonde. Hoewel hij geen allesomvattend paleografisch-diplomatisch onderzoek heeft verricht, brengt Kersken een aantal bevindingen naar voren die zijn twijfels versterken. Hij wijst daarbij op het schrift in een ‘ungelenker diplomatischer Minuskel’ en de geoblongeerde invocatio in ‘ungelenker littera elongata’ die niet in overeenstemming zouden zijn met de bescheiden aanleiding tot de uitvaardiging van deze oorkonde. Op basis van vergelijkend onderzoek naar ductus, schrift, gebruikte afkortingen en ligaturen komt hij tot de voorzichtige conclusie dat de oorkonde geschreven zou kunnen zijn door een vermoedelijk ongeoefende twaalfde-eeuwse hand.
Opvallende inwendige kenmerken zijn volgens hem de naar pauselijk voorbeeld geconcipieerde tweedelige sanctioformule, die men niet verwacht in een ‘Privaturkunde’ (hier in casu een oorkonde uitgevaardigd door een privaat persoon ten behoeve van een abdij). Ook de getuigenlijst leidt bij hem tot de nodige vraagtekens. Enkel bij de adellijke heren van Horn en Kessenich is familieverwantschap vast te stellen, maar het betreft hier wel telkens de oudste vermelding van deze families in oorkonden die tientallen jaren vóór de volgende liggen (respectievelijk in 1138 en 1155). Bovendien acht hij het vroege gebruik van plaatsvernoemingen in het licht van hun politieke betekenis ongeloofwaardig. Op grond van deze bezwaren zegt Kersken de verdenkingen tegen onderhavige oorkonde uit 1102 bij gebrek aan andere oorkonden niet verder hard te kunnen maken. Maar toch neigt hij naar de conclusie dat deze oorkonde pas later als vervalsing is ontstaan en van een vervalst zegel is voorzien. Hij hint op de mogelijkheid om een verbinding te leggen met een ongedateerde Thornse oorkonde (zie Collectie Thorn, nr. 7), die Habets volgens hem op paleografische gronden eind twaalfde eeuw rangschikte. Habets heeft deze datering in zijn editie echter niet beargumenteerd of de oorkonde concreet eind twaalfde eeuw gedateerd. Zijn editie is gebaseerd op Franquinet die deze oorkonde ‘XIIde eeuw’ dateert. Op basis van paleografisch onderzoek hebben we deze oorkonde eind twaalfde/begin dertiende eeuw gedateerd (zie Collectie Thorn, nr. 7).
Samenvattend kunnen we stellen dat de bezwaren en vermoedens van Venner en Kersken, die zowel de uitwendige als inwendige kenmerken betreffen, niet hebben geleid tot een eenduidige valsverklaring van onderhavige oorkonde. We kunnen te maken hebben met een echte oorkonde, geschreven in 1102, waar men op een later tijdstip het zegel van een tot op heden niet-geïdentificeerde zegelaar heeft aangebracht, zoals Venner suggereerde. Een niet onlogische gedachte wanneer men in ogenschouw neemt dat de zegelaankondiging in de tekst ontbreekt. Er zou ook sprake kunnen zijn van een materiële vervalsing: daarbij zou de rechtshandeling die begin twaalfde eeuw plaatsvond, pas later op schrift zijn gesteld. Dit impliceert dat de inhoud van de oorkonde echt is, maar de vorm vals. Of de abdij van Thorn kan een falsum hebben vervaardigd, een oorkonde die zowel naar inhoud als naar vorm vals is.
Ten aanzien van het schrift kan het volgende worden vastgesteld. Er is inderdaad sprake van een instabiele schrijfhand (dit is vooral merkbaar bij de onder de schrijflijn gaande stokken van de r en f; bij de letter p: soms een schreef onderaan de stok rechts omhoog, soms niet). Bovendien staat er een aantal storende schrijffouten in de oorkondetekst: viginis i.p.v. virginis, Gehardus i.p.v. Gerhardus en Heinco i.p.v. Heinrico. Opmerkelijk is het gebruik van de versiering in de vorm van een enkelvoudige lus aan de bovenschachten van de letters b, d, f, h, l en s, alsmede een lus als afkortingsteken, die reminiscenties oproepen aan het traliewerk/de lussenstructuur in de oorkonden van het prinsbisdom Luik.
Blijkens Stiennon, L'écriture diplomatique, 59, 62-63, 75, is het met lussen geornamenteerde type schrift, dat niet beperkt bleef tot het bisdom Luik, ontleend aan de Duitse keizerlijke oorkonden. In Luikse oorkonden zijn de lussen in de jaren zestig van de elfde eeuw nog embryonair en wordt de ontwikkeling naar een exuberante vorm in gang gezet in het laatste kwart van de elfde eeuw. In het Maas-Rijngebied is sprake van een stabilisatie in een bescheiden vorm in de twaalfde eeuw. Opmerkelijk is dat Stiennon de oorkonden van Thorn niet in zijn studie betrok, ook al onderzocht hij andere (Nederlands-)Limburgse archieffondsen.
Kerkelijke instellingen in de Maasregio zijn al vroeg vertrouwd met oorkonden met lussenstructuren: Thorn ontving een dergelijke koningsoorkonde in 1007, de kapittels van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Servaas te Maastricht bezitten konings- en bisschopsoorkonden uit de elfde eeuw en de abdij Kloosterrade een oorkonde van de aartsbisschop van Keulen uit 1126-1127.
Het onderzoek naar een schrifttraditie binnen de abdij van Thorn in de elfde en twaalfde eeuw wordt nagenoeg onmogelijk gemaakt door het ontbreken van originele stukken uit die periode. We beschikken slechts over één in de tiende eeuw vervalste koningsoorkonde uit 950 (zie Collectie Thorn, nr. 1), één zwaar beschadigde koningsoorkonde uit 985 (zie Collectie Thorn, nr. 2), één koningsoorkonde uit 1007 (zie Collectie Thorn, nr. 4), één oorkonde van de abdis van Thorn uit 1172 (zie Collectie Thorn, nr. 6) en één ongedateerde oorkonde van Reinwidis van Übach (zie Collectie Thorn, nr. 7). Het daaropvolgende origineel dateert pas uit kort voor 13 juli 1234 (zie Collectie Thorn, nr. 8).
Met slechts één enkele oorkonde in het chartarium, uitgevaardigd door de abdis van Thorn, kunnen geen uitspraken worden gedaan over de specifieke karaktertrekken en evolutie van het schrift binnen de Thornse oorkonden. Maar uitgerekend deze ene oorkonde uit 1172 bevat wel de kenmerken van het typische carolinaschrift met de lussenstructuur én de us-afkorting in de vorm van een kurkentrekker. Vergelijken we deze met de onderhavige Thornse oorkonde die gedateerd is in 1102, dan valt het volgende op: de versieringen zijn sober, de in 1172 kenmerkende relatief lange bovenschachten en staarten ontbreken, de uiteinden van de letters p en q buigen naar rechts, wat eerder een kenmerk van boekschrift is. Dit schrift is verwant aan oorkonden uit 1178 (abdij Neufmoustier, Stiennon, L'écriture diplomatique, 94) en een oorkonde uit 1121-1128 (kapittel van Sint-Paul te Luik, Stiennon, L'écriture diplomatique, figuur 161) die echter volgens Stiennon niet voor het midden van de twaalfde eeuw kan worden geplaatst vanwege het sterk gotisch karakter.
De grote ondermarge in onderhavige oorkonde, met het zegel aan de rechterzijde van het perkament, is typerend voor Duitse konings- en keizersoorkonden. De abdij van Thorn bezit een oorkonde van rooms-koning Hendrik II uit 1007 (zie hiervoor nr. 4) met deze lay-out en een opgedrukt zegel aan de rechterzijde. Deze opmaak is zeker tot het midden van de twaalfde eeuw gebruikelijk, met een inkeping aan de rechterzijde van het perkament voor het in te hangen zegel, zoals blijkt uit een oorkonde van de bisschop van Luik d.d. 28 augustus 1140 voor de abdij Kloosterrade (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 676). Ook de abdis van Thorn zelf vaardigt in 1172 een oorkonde uit met deze opmaak.
Ten aanzien van het zegel constateerde Venner dat een ovaal troonzegel opmerkelijk te noemen is voor 1102. Hij signaleerde een exceptioneel vroeg ovaal troonzegel uit 1090 van de bisschop van Noyon-Doornik, maar de aartsbisschoppen van Keulen en Trier introduceerden het troonzegel pas in respectievelijk 1105 en 1115, de bisschoppen van Luik eerst in 1123. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat in het bisdom Luik ovale troonzegels bij bijvoorbeeld de abten van Sint-Truiden pas geattesteerd zijn vanaf 1158 en 1164 (zie Brussel, ARA, Verzameling Zegelafgietsels, nrs. 963 en 958). Een ovaal troonzegel in een oorkonde van een particulier voor de abdij van Thorn in 1102 lijkt dan ook een zeer vroeg exemplaar.
Wat de inwendige kenmerken betreft: de algemene dictaatstructuur (invocatio/notificatio, dispositio, sanctio, corroboratio en datatio) en de dictaatformules sluiten aan bij die van twaalfde-eeuwse oorkonden. Wel kunnen hierbij nog twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste de markante sanctio in een oorkonde die uitgevaardigd is door een particulier en waarvan Venner aangaf dat die zou zijn ontleend aan pauselijke oorkonden. Ten aanzien van deze sanctio kan worden vermeld dat gelijkaardige sanctiones eind elfde/twaalfde eeuw volop circuleren in de oorkonden van de bisschoppen van Luik ten behoeve van Limburgse geestelijke instellingen of in oorkonden waar deze bij betrokken zijn. De sanctioformule uit de oorkonde uit 1102 hebben we onder meer aangetroffen in twee oorkonden van Otbert, bisschop van Luik, bestemd voor het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht en voor het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Dinant in 1096 (zie DiBe ID 88 en DiBe ID 2594) en in oorkonden van Hendrik, bisschop van Luik, ten behoeve van de abdijen van Heylissem, Flône, Heylissem en betreffende de Sint-Amorkerk te Maastricht, respectievelijk in 1147, 1154, 1154 en 1157 (zie Camps, ONB I, nr. 50, en Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, nrs. 23, 24 en 28). In oorkonden, uitgevaardigd door de abten van Sint-Truiden, worden dergelijke sanctieformules pas vanaf het midden van de twaalfde eeuw gebruikt (zie Van Synghel, DONB, nr. 1148.09.23(na 1147.12.24), 1167.09.23(na 1166.12.24), 1175.12.24(na 1174.12.24) en 1186.12.24(na 1185.12.24)). Voor zover de overlevering ons toestaat te constateren, heeft Thorn in de elfde en twaalfde eeuw geen bisschoppelijke oorkonden uit Luik ontvangen. Wel is het opvallend dat de ongedateerde oorkonde van Reinwidis (zie Collectie Thorn, nr. 7, op paleografische gronden nu gedateerd eind 12e/begin 13e eeuw) eenzelfde anathema-sanctio bevat.
Een tweede opmerking betreft de datatio: hier ontbreekt zowel het regeringsjaar van keizer Hendrik als het episcopaatsjaar van Otbert, maar dit is niet exceptioneel.
Het feit dat het in onderhavige oorkonde uit 1102 om de oudste vermelding gaat van de adellijke heren van Horn en Kessenich, die tientallen jaren vóór de volgende liggen, is geen argument om deze oorkonde vals te verklaren.
Voorgaande beschouwingen leiden tot de volgende conclusie: de oorkonde uit 1102 van Anselm, vrij man, voor de abdij van Thorn kan worden beschouwd als het product van een ongeoefende schrijfhand die een embryonale vorm van de lussenstructuur gebruikt. Deze lussenstructuur verschijnt jaren later, in ieder geval in 1172, in een mooi uitgebalanceerde versie in een oorkonde van de abdis van Thorn. Het onderzoek naar de uitwendige en inwendige kenmerken heeft geen harde argumenten aan het licht gebracht die de vermoedens van Venner en Kersken ten aanzien van de onechtheid zouden kunnen onderbouwen. Juist het embryonaal karakter en de ongeoefende schrijfhand wijzen eerder in de richting van een vroege optekening in het begin van de twaalfde eeuw. De problematiek van het zegel blijft echter wel overeind. Het lijkt niet ondenkbaar dat het zegel, waarvan de zegelaar tot nog toe niet geïdentificeerd is, later aan deze oorkonde is bevestigd. Dit is echter geen reden om onderhavige oorkonde als een falsum te bestempelen.

Numéro 5
Arnold, aartsbischop van Keulen, maakt bekend dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming en op verzoek van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, zowel voor zijn eigen zielenheil als dat van zowel zijn ouders als die van zijn echtgenote door de hand van zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn allodium te Hubach aan de abdij heeft gegeven. Op dit allodium te Hubach is een klooster gebouwd ter ere van Maria, moeder van God, en Johannes de Doper, waar de arme zusters van de kerk van Kloosterrade God en Zijn moeder dienen. Rudolf heeft dit gebied met de bijbehorende wijngaard, die zich uitstrekt tot aan het bos dat zich bevindt tussen het allodium van de abdij Kloosterrade te Resene en tussen het gebied dat betrekking heeft op het allodium dat behoort tot Vettelhoven en wordt begrensd precies op de oever van de beek, de Hubach, geruild met het gebied dat hij met eigen vermogen had gekocht tussen Dernau en het klooster op de berg Logescosseh. Eén deel ligt boven Bortte en het andere bij Maren; deze twee delen heeft hij in ruil voor hetzelfde gebied aan Nicolaas van Friesheim, zoon van Hendrik, ministeriaal van St.-Pieter te Keulen, gegeven. Verder lijkt het rechtvaardig en passend dat, wat betreft het respect en de gehoorzaamheid die de zusters van Marienthal aan de abt en het convent van Kloosterrade tot nu toe hebben betoond, een zekere en redelijke lijn wordt voorgeschreven voor de toekomst. De zusters die overgebracht zijn naar Hubach, dat eigendom is van de abdij Kloosterrade, zullen aan de abt en de abdij waarvandaan zij overgedragen zijn dezelfde onderworpenheid en gehoorzaamheid betonen zoals zij tot nu hebben gedaan, namelijk dat geen enkele zuster zonder toestemming en advies van de abt wordt toegelaten of opgenomen. Geen enkele broeder zal worden toegelaten tot het bestuur of de bediening van de zusters, behalve degene die de abt op advies van de broeders heeft toegelaten; en als een vrouw of man intreedt of toegelaten wordt, zal dit nietig of instabiel zijn. Ook de beurtelingse liefdadigheid is toevertrouwd aan de zusters zodat niemand zonder toestemming van de zusters met een verstandiger advies gedwongen wordt iemand op te nemen, om te voorkomen dat de arme zusters op enigerlei wijze belast worden. Laat degenen die met algehele instemming zijn ingetreden op een tijdstip, door de abt voorzien volgens het gebruik en de gewoonte van het klooster, devoot hun ambt vervullen en de abt direct en nederig gehoorzaamheid beloven. Laat echter de zuster die voor het bestuur van de orde moet worden voorgedragen door haar zusters, geschikt en nuttig voor een dergelijk ambt, door de abt worden aangesteld op advies van zijn broeders en zusters, die hijzelf zal hebben willen toelaten. Deze zuster moet door alle zusters volgens de kloosterregel en de orde zonder tegenspraak gehoorzaamd worden. Laat haar geen ambt, geen gehoorzaamheid opdragen aan één van de zusters, behalve op advies en met instemming van de abt en prior, en laat haar geen bijzonderheid voor zichzelf opeisen, maar laat haar zich inspannen om de regel zelf na te volgen en anderen te waarschuwen, onderwijzen en dwingen dit te doen. Indien zij echter onverhoopt nalatig is gebleken of in iets opvallend of minder nuttig bevonden is, laat de abt haar dan na gemeenschappelijk overleg met de oudere broeders van het klooster uit haar ambt ontzetten en een andere geschikte zuster in haar plaats stellen, ook als dit de zusters niet bevalt. Laat ook een broeder die na de abt als prior voor alle zaken van het klooster zorg zal dragen, op advies van de broeders uit de gemeenschap worden gekozen en laat hem uitsluitend door de hand van zijn abt aan het hoofd worden geplaatst van de zusters. Laat hem ook in alle nederigheid elke onderwerping en algehele gehoorzaamheid tonen aan zowel zijn abt als aan zijn klooster en laat hem inzien dat hij in alle zaken het klooster dient zoals elke andere broeder, in een functie die geenszins verschillend is. Laat daarbij diezelfde broeder, als hij niet voldoet of niet geschikt is gebleken voor dit ambt, naar zijn klooster worden teruggeroepen en bevrijd worden van de gehoorzaamheid die hem is toevertrouwd, en laat een ander door de hand van de abt en op advies van de broeders zijn plaats innemen.
Arnold heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Adalbero, bisschop van Luik, Arnold, aartsbisschop en proost van de domkerk, Theobald, proost van St.-Severinus, Alexander en Elbert, aartsdiakens van Luik, Rembold, proost van St.-Jan en het Heilig-Kruis, Nicolaas, proost van St.-Dionisius, Hendrik, proost van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Maastricht; de vrije mannen Adolf, graaf van Saffenberg, voogd van de abdij Kloosterrade, Herman, zijn zoon, Goswijn van Heinsberg, Goswijn, zijn zoon, Koenraad van Merum, Theobald van Elsloo; ministerialen van graaf Adolf: Meinzo, de eerder genoemde Rudolf, Christiaan van Grau-Rheindorf.
Gegeven op 28 augustus 1140.
Arnold I, aartsbisschop van Keulen, oorkondt dat Rudolf de Turri, ministeriaal van graaf Adolf van Saffenberg, met instemming van zijn echtgenote Waldrade en zijn zonen Paganus, Gevehard en Herman, via zijn heer, voogd van de abdij Kloosterrade, zijn bezit te Hubach, waarop een vrouwenklooster (Marienthal) is gebouwd, aan de abdij heeft geschonken, en regelt de verhouding tussen de abdij en het dochterklooster.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 675.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 19-22, nr. 6, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 5
Koenraad, de tweede rooms-koning, schenkt aan de Sint-Servaaskerk, onder meer uit liefde voor Sint-Servaas, vanwege de devotie van zijn echtgenote Geertrui en op aandringen van Arnoud, kanselier en proost van de Sint-Servaaskerk, de brug over de Maas te Maastricht, die zonder twijfel tot zijn eigendom behoort, met alle daaruit voortvloeiende opbrengsten om deze vrij te bezitten op voorwaarde dat de brug zo vaak als nodig wordt hersteld van die opbrengst. Het resterende bedrag van de opbrengst wordt in tweeën gedeeld, waarvan een deel voor de proost en zijn opvolgers is bestemd en het andere voor de refter van de broeders, ten behoeve van het dagelijks levensonderhoud. Bij de zorg voor en de bewaking van de brug zijn de proost en de broeders gelijke partners, want zoals zij gelijkgesteld zijn bij de schenking, zo zullen zij dat ook zijn bij de regeling van het bezit ervan. Indien de proost of een van zijn opvolgers met roekeloze brutaliteit zijn aandeel probeert te belenen of te verpanden, zal het hem worden afgenomen en bij het aandeel van de broeders worden opgeteld. Hendrik bevestigt met deze oorkonde, de indruk van zijn zegel en zijn eigen handtekening dat geen kerkelijke of wereldlijke persoon deze schenking mag schenden of wederrechtelijk aanvechten, maar dat alles onaangetast moet blijven tot heil van hemzelf en van degenen voor wie het bestemd is. Indien iemand deze verordening zou durven ongeldig maken, dan zal hij honderd pond van het zuiverste goud betalen; de helft aan de schatkist van Koenraad en de helft aan degenen die hij onrecht heeft aangedaan.
Gedaan in het openbaar in de Sint-Servaaskerk door de hand van Arnoud, kanselier, uit naam van Adelbert, aartskanselier, aartsbisschop van Mainz, in 1139, in aanwezigheid van vele clerici en leken die als getuigen optreden: Arnoud, aartsbisschop van Keulen, Albero, bisschop van Luik, Diederik, proost van Sint-Apostelen, Tibald, proost van Sint-Severinus, Koenraad, broer van de koning en kanunnik van Sint-Pieter te Keulen, Adelbert, domproost van Verdun, Altman, Bessel, Burchard, Jordaan, kapelanen van de koning, Wijnand, deken van de Sint-Servaaskerk, Reinier, schoolmeester, Andreas, voorzanger, Willo, beheerder van de financiën, Everard, keldermeester, Robert, priester, Adelard, priester, Hendrik, diaken, Wederik, diaken, Koenraad, subdiaken, Pelgrim, subdiaken, Boudewijn, subdiaken, Godfried, hertog van Leuven, Frederik, hertog van Zwaben, Godfried, graaf van Namen, Hendrik, zijn zoon, Otto van Rheineck, Adolf, graaf van Berg, Godfried et Herman van Cuijk, Otelrik van Herrlingen, Markward van Grumbach, Diederik en Anselm van Düren, Hendrik van Beuningen; van de familia van de kerk: Godfried van Mechelen, Frank, zijn broer, Christiaan, Engram, Godfried, zijn broer, Hendrik de Lata Strata (van de Bredestraat), Bertold, villicus, Reinier, Adolf.
Ondertekening door Koenraad, de tweede rooms-koning.
Arnoud, kanselier van het koninklijk hof, heeft de echtheid bevestigd uit naam van Adelbert, aartskanselier van Mainz.
Gegeven op 22 juni 1139.
Rooms-koning Koenraad III schenkt de Maasbrug te Maastricht aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 435.
Bezegeling: één opgedrukt zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van rooms-koning Koenraad III, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 43.
Afschriften
B. 25 maart 1282, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 438, insertie in een oorkonde van rooms-koning Rudolf I, naar A. – C. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 8v-9v (= nieuwe fol. 25v-26v), nr. 15, naar A. – D. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 21r-22r (= nieuwe fol. 38r-39r), nr. 43, naar B. – E. 14e eeuw, Ibidem, toegangsnr. 14.B002H, archief Broederschap der kapelanen van Sint-Servaas te Maastricht, 1139-1797, inv. nr. 6, afschrift naar A. – F. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 20-21, onder de rubriek: 15, Donatio pontis Mose Conrardi secundi, naar A. – [G]. niet voorhanden, maar bekend uit H, cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht = Liber A, fol. 2v. – H. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, p. 147-148, onder de rubriek: Conrardus, Romanorum rex, concedit canonicis Sancti Servatii omnia iura et emolumenta in pontem supra Mosam quam nostri iuris indubitanter esse constat, 10ma calendas julii, anno 1139, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar A.
Uitgaven
a. Hausmann, Die Urkunden Konrads III. und seines Sohnes Heinrich, 49-50, nr. 31, naar A. – b. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 291, nr. 64 (onvolledig), naar A. – c. DiBe ID 6101, naar a.
Regesten
Zie DiBe ID 6101.
Ontstaan en samenhang
Blijkens Hausmann, Die Urkunden Konrads III. und seines Sohnes Heinrich, 49, is deze oorkonde naar het voorbeeld van een pauselijke oorkonde geredigeerd door Arnoud, kanselier van rooms-koning Koenraad III, en gemundeerd door Arnoud A, één van de in de kanselarij werkzame notarii.
Onderhavige schenking is bevestigd door paus Innocentius II d.d. 1139 december 18, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 6. Op 17 september 1274 vaardigde rooms-koning Rudolf I een oorkonde uit inzake het onderhoud van de Maasbrug, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 39. Op 25 maart 1282 bevestigt en hernieuwt rooms-koning Rudolf I de schenking door rooms-koning Koenraad, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 46. Voor de aflaatverlening door vier aartsbisschoppen en vijftien bisschoppen ten behoeve van de bouw van de Maasbrug d.d. 1284 januari 29 en de goedkeuring door Jan IV (van Vlaanderen), bisschop van Luik, d.d. 1287 mei 8, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nrs. 51 en 57.

Numéro 6
Beatrix, vrouwe van Valkenburg, maakt bekend dat Gerard Buc in aanwezigheid van haar, vele van haar ministerialen, alle inwoners van Valkenburg en verscheidene van haar getrouwen heeft verklaard dat zijn vader, heer Emmo van Klimmen, uit zijn allodiaal bezit een huis met grond te Voheim aan het klooster Sint-Gerlach heeft geschonken met het oog op zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers. Daarenboven heeft Gerard betuigd dat zijn vader deze schenking rechtens en wettig aan het klooster heeft overgedragen in eeuwig bezit.
Beatrix heeft bezegeld.
Getuigen zijn: Adam van Borgharen, Adam van Meersen, Dirk, voogd, Reinier van Limmel, Heineman van Heer, Randolf en Godschalk van Valkenburg, en bijna alle aanzienlijke ministerialen die toebehoren aan Beatrix en aan Dirk, haar nog jonge zoon.
Beatrix, vrouwe van Valkenburg, oorkondt dat Gerard Buc ten overstaan van haar, haar ministerialen, alle inwoners van Valkenburg en haar getrouwen heeft verklaard dat zijn vader heer Emmo van Klimmen, uit zijn allodiaal bezit een huis met grond te Voheim aan het klooster Sint-Gerlach geschonken heeft en dat dit op de juiste wijze in eeuwig bezit is overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 95, reg. nr. 2.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Beatrix, vrouwe van Valkenburg, van lichtbruine was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 156-157.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 3-4, nr. 2, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 67-68, reg. nr. 2 (gedateerd tussen 1228 en 1237). – Idem, Chronologische lijst, 38, reg. nr. 67 (gedateerd 1228-1237).
Datering
Deze oorkonde kan slechts bij benadering gedateerd worden. In onderhavige oorkonde treedt Beatrix op als vrouwe van Valkenburg na de dood van Dirk I, heer van Valkenburg, namens hun zoon Dirk, ‘adhuc puero’. Terminus post quem is het overlijden van Dirk I op 4 november 1227. De terminus ante quem is het jaar 1237, wanneer Dirk II voor het eerst optreedt als heer van Valkenburg (zie Venner, ‘Het eerste ridderzegel’, 57, en Corsten, ‘Die Herren’, 178-181).
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 6
Odilia, abdis van de kerk van Thorn, maakt bekend dat Godfried, heer van Heinsberg, een zeker dienstmeisje, genaamd Aleid, toebehorend aan de kerk van Geilenkirchen, op advies en met medewerking van Gozewijn, priester, pastoor van Geilenkirchen, van die kerk heeft losgemaakt en haar aan de kerk van Thorn heeft gegeven op een dusdanige wijze dat Aleid ministeriaal is van de kerk van Thorn en dat zij onder hetzelfde recht valt als de ministerialen van de abdij van Thorn, zoals terecht is. Dit is echter aldus gedaan dat Godfried het meisje heeft toevertrouwd aan de vrije en adellijke mannen Dirk van Tüddern en Herbert van Beggendorf om dit onder zijn naam uit te voeren alsof hij dit zelf zou doen. Dirk en Herbert hebben haar inderdaad de kerk van Thorn binnengevoerd in het bijzijn van allen die waardig waren om aanwezig te zijn tot getuigenis van deze zaak. Aleid heeft zelf de eed aan de kerk afgelegd op de relieken van de heiligen om de trouw van de ministerialiteit aan de kerk van Thorn te bewaren. En aan Odilia, de abdis, heeft zij eveneens trouw beloofd zoals ministerialen die aan de abdis moeten beloven. En als Aleid kinderen baart, dan zal haar laatste zoon haar als erfgenaam opvolgen, en alle anderen, hetzij dochters, hetzij zonen, moeten verdeeld worden; het ene deel moet aan Godfried, heer van Heinsberg, toekomen en het andere zal bij de kerk van Thorn blijven. Maar als Aleid geen zoon zal hebben, dan dient de erfopvolging bij haar laatste dochter te liggen en de anderen dienen verdeeld te worden zoals hiervoor gesteld is. Bij de uitvoering van deze zaak waren ter raadgeving voor Godfried aanwezig: Gozewijn, pastoor van Geilenkirchen, Godschalk van Koslar, Hezelo van Bulo, Meiner van Trips, Adam van Volkenrath. Voor de abdis waren ter raadgeving aanwezig: Sigewiz, dekanes, Amabilia, kosteres van de kerk, en met hen het hele convent, Dirk, deken en kanunnik van Thorn, Willem, kanunnik van Thorn, Dirk van Berg, Godfried de Cimiterio (van de Kerkhof), Koenraad, Reinfried en verscheidene andere ministerialen van de kerk van Thorn die bij deze zaak aanwezig moesten zijn. Voor Godfried, heer van Heinsberg, en voor de abdis waren eveneens aanwezig uit Übach: Otto, priester en pastoor van de kerk, Dirk van Drinhausen, Gerlach van Müllenbach, Herbert van Gürzel, Hugo en verscheidene anderen die tot de abdij van Thorn behoren.
Odilia heeft bezegeld met het zegel van de kerk van Thorn.
Gedaan in 1172.
Odilia, abdis van Thorn, verklaart dat Godfried, heer van Heinsberg, het dienstmeisje Aleid, toebehorend aan de kerk van Geilenkirchen, met instemming van Gozewijn, pastoor aldaar, als ministeriaal aan de kerk van Thorn heeft overgedragen en dat haar kinderen tussen Godfried en de kerk zullen worden verdeeld.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 6. Gelinieerd, licht beschadigd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De censu capitali. – 2o door 16e-eeuwse hand: 1172. – 3o door 17e-eeuwse hand: V, k.
Bezegeling: één op de oorkonde bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van de abdij van Thorn, van witte was. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 31-33.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 8-10, nr. 4, naar A (gedateerd 1172). – b. Habets, Archieven Thorn, 9-10, nr. 6 (gedateerd 1172), naar a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 29, nr. 35.
Datering
Het gebruik van de kerststijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XX, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII. De terminus ante quem wordt bepaald door het einde van de opgegeven vijfde indictie.

Numéro 6
Graaf Adelbert van Saffenberg heeft samen met zijn zoon Adolf bovenop alle weldaden waarmee hij de abdij passend heeft begunstigd en bovenop de gegeven, algehele vrijheid, zoals onder het zegel van bisschop Otbert is vervat, de hoeve van Germanus aan de abdij gegeven voor het zielenheil van Adelberts moeder Gepa. Bij het overlijden van graaf Adelbert heeft zijn zoon, graaf Adolf, de tienden die hij in zijn landgoederen te Riemst, Gellik, Herderen, Breelo en Genk bezit met al hun toebehoren, en ook zes bunder te Riemst en drie hoeven, hovestede genoemd, voor het zielenheil van zijn vader overgedragen aan de abdij. Verder heeft Adolf in hetzelfde allodium van Kerkrade de plaatsen Berenbruch, Gerbrestbruch, en ook zes en een halve hoeven, namelijk alwat het leen was van zijn broer Diederik, bijgenaamd Holgrim, op verzoek van Diederik aan de abdij gegeven. Dit zijn: één hoeve te Crombach, anderhalve hoeve te Kerkrade, drie hoeven bij Herbach en één hoeve te Wildnis. Daarnaast gaf hij aan de abdij een hoeve van Walthelm en een halve hoeve van Adolf; de hoeve van Ansfrid naast de vijver; nog drie hoeven, namelijk het leen van Hugo, broer van de eerdergenoemde Diederik, en ook nog twee hoeven en twintig morgen van zijn woud te Meinweide. Ook schonk hij de wijngaard Hangendevels, boven de rivier Ahr. Nadat deze plaats beplant was met wijngaarden, heeft Arnold’s voorganger, aartsbisschop Frederik, de tiend die hem toekwam aan de abdij Kloosterrade gegeven en dit met zijn zegel bevestigd. Hertog Walram van Limburg heeft zes hoeven in het allodium Ritzerfeld, namelijk het leen van Engram en zijn broer Embrico, en de tiend van een hoeve te Kettensief overgedragen aan de abdij. Zijn zoon, heer Hendrik, heeft vijftien morgen van het leen van broeder Hezelo, zijn ministeriaal, er aan toegevoegd en hij heeft alwat zijn vader en schoonvader hebben gedaan, bevestigd. De bovengenoemde graaf Adolf van Saffenberg heeft aan de abdij vier delen van kerken met een gelijk deel van de tienden gegeven, waarvan de namen zijn: een zesde deel van de kerk van Gellik met een zesde deel van de tienden; een vijfde deel van de kerk van Riemst met een vijfde deel van de tienden, evenals de plaats van een hoeve op het kerkhof van de kerk; een vijfde deel van de kerk van Genk met een vijfde deel van de tienden; een vijfde deel van de kerk van As met een vijfde deel van de tienden. Daarbovenop heeft hij de kerk van het nabijgelegen Kerkrade vrij gegeven aan de abdij. Ook Udo, een edelman uit Mülfort, die een vierde deel van de schenking van de kerk bij Setterich bezat, schonk dit aan de abdij Kloosterrade met een vierde deel van tienden, evenals een achtste deel van de kerk van Buchten met een achtste deel van de tienden. Verder gaf Udo junior, zoon van Udo, de volgende zaken aan de abdij: vijftien morgen bij Setterich, een hoeve die drie schelling Keuls opbrengt en vijftien vrethen, en een hoeve bij Hillengouen. Ludolf van Bedburg schonk zijn wijngaarden te Kirchdaun en Bengen. Van Diederik, graaf van Are, ontving de abdij Kloosterrade een halve molen in Wanlo in een legitieme schenking. Ook de edele vrouwe Reinwidis en haar echtgenoot Adelbert gaven anderhalve hoeve te Houthem en drie hoeven; zuster Wendelburg schonk een hoeve in Diburghoue en zuster Adelheid dertig morgen en een hoeve te Lich. Ook Nizo van Gerderath gaf een allodium te Gerderath en Mariaweiler, dat zestien schelling Keuls afdraagt. Meinzo, ministeriaal van Adolf, gaf samen met zijn echtgenote Gepa door de hand van zijn heer een wijngaard bij Walberberg, die Dalewingart wordt genoemd, drie delen van een wijngaard in Bodendorf, acht morgen in Weiler, acht morgen naast het gasthuis en bovendien de hele hoeve waarin het gasthuis zich bevindt, evenals het bos achter het gasthuis. Rudolf van Hetzenrath gaf drie bunder bij dezelfde plek en Godschalk schonk met zijn echtgenote Adelheid negen morgen bij Ameln. Deze zaken, onder het episcopaat van Adolf en zijn voorgangers legitiem geschonken, zijn wettelijk in het bezit van de abdij Kloosterrade.
Arnold heeft deze oorkonde bevestigd met zijn ban en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Arnold, aartsdiaken en proost van de domkerk, Walter, deken van de domkerk, Otbert, scholaster van de domkerk, Gerard, aartsdiaken en proost van de kerk te Bonn, Theobald, proost van St.-Severinus, Bero, proost van St.-Kunibert, Adelbero, scholaster van St.-Kunibert, Walter, proost van Wassenberg, Bernger, scholaster van de kerk van Mariengraden; de vrije mannen: Adolf, graaf van Saffenberg, Hendrik, heer van Limburg, Lotharius, graaf van Are, Goswijn van Heinsberg en vele anderen.
Gedaan op 20 september 1140, in de St.-Pieterskerk te Keulen.
Arnold I, aartsbisschop van Keulen, bevestigt de verwerving door de abdij Kloosterrade van een aantal nader omschreven bezittingen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 677. Enig tekstverlies door slijtage, vooral aan de linkerzijde.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 25-28, nr. 8, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Teksteditie
Voor de aanvulling van beschadigde tekstpassages, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 6
Paus Innocentius maakt aan Arnoud, proost, en de broeders van de Sint-Servaaskerk bekend dat hij de schenking bevestigt van de brug over de Maas met alle daaruit voortkomende opbrengsten, gedaan door rooms-koning Koenraad aan de Sint-Servaaskerk voor het zielenheil van hemzelf, zijn echtgenote Geertrui, koningin, en van zijn voorouders, op voorwaarde dat de brug zo vaak als nodig wordt hersteld van die opbrengst. Het resterende bedrag wordt in tweeën gedeeld, waarvan een deel voor de proost en zijn opvolgers is bestemd en het andere voor de refter van de broeders, ten behoeve van het dagelijks levensonderhoud. Bij de zorg voor en de bewaking van de brug zijn de proost en de broeders aan elkaar gelijke partners, want zoals zij gelijkgesteld zijn bij de schenking, zo zullen zij dat ook zijn bij de regeling van het bezit ervan. Indien de proost of een van zijn opvolgers met roekeloze brutaliteit zijn aandeel probeert te belenen of te verpanden, zal het hem worden afgenomen en bij het aandeel van de broeders worden opgeteld. Niemand mag deze regeling schenden, verstoren of er inbreuk op maken.
Ondertekening door Innocentius.
Gegeven te Lateraan, door de hand van Amalrik, diaken, kardinaal en kanselier van de heilige Roomse kerk, op 18 december 1139.
Paus Innocentius II bevestigt de schenking van de Maasbrug te Maastricht door koning Koenraad III aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 436. Gelinieerd. Licht beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: Confirmatio privilegii pontis (aangevuld door latere hand) per Innocentium II. – 2o door 15e-eeuwse hand: R XXXVII. – 3o door 17e-eeuwse hand: Excopiatum nu. 12 – 4o door 17e-eeuwse hand: In capsula pontificum. – 5o door 18e-eeuwse hand: 41 Cap. Ia.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van paus Innocentius II. Voor een beschrijving van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 1.
Afschrift
B. eerste helft 17e eeuw (vóór 1648), Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 11 (cartularium) = Cartularium ecclesiae collegialis Sancti Servatii Traiecti ad Mosam, tomus primus, pontificalia et episcopalia, fol. 13r-14r, onder caput: Pontificalia, en onder de rubriek: Innocentius 2 confirmat donationem pontis cum illius reficiendi obligatione et reliqui fructus inter prepositum et fratres divisione ac administrationis paritate, gewaarmerkt afschrift door Hendrik Lenssens, kapittelsecretaris en openbaar notaris, geadmitteerd door de Raad van Brabant, naar A.
Uitgaven
a. Schaepkens, ‘Archives’, 171-172, naar B. – b. Willemsen, ‘Inventaire’, 164-165, nr. 4, naar A. – c. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 292, nr. 64b (onvolledig), naar A.
Regesten
Wauters, Table chronologique II, 212. – Jaffé, Regesta Pontificum Romanorum, 892, nr. 8064. – Doppler, ‘Verzameling’, 243-244, nr. 43. – Haas, Chronologische lijst, 23-24, nr. 17. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 100, nr. 436. – DiBe ID 8241.
Samenhang
Voor de schenking van de Maasbrug door rooms-koning Koenraad III, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 5. Op 17 september 1274 vaardigde rooms-koning Rudolf I een oorkonde uit inzake het onderhoud van de Maasbrug, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 39. Voor de aflaatverlening door vier aartsbisschoppen en vijftien bisschoppen ten behoeve van de bouw van de Maasbrug d.d. 1284 januari 29 en de goedkeuring door Jan IV (van Vlaanderen), bisschop van Luik, d.d. 1287 mei 8, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nrs. 51 en 57.
Numéro 7
Jan, proost, en convent van Heinsberg maken bekend aan magister en convent van Sint-Gerlach, niet alleen omdat zij het rechtens verschuldigd zijn, maar ook vanwege de vroomheid en het geloof waarmee zij van oudsher met elkaar verbonden waren en dat hen nu met elkaar verbindt, dat zij de broeders en de zusters, zowel geestelijken als leken van de gemeenschap van Sint-Gerlach, zullen herdenken in missen, psalmgebeden, waken, antifonen, in de eerste herdenking, in de herdenking op de zevende dag van het overlijden, op de dertigste dag, bij het jaargetijde en in alle erediensten zoals zij thans de broeders en zusters herdenken van het eigen klooster die komen te overlijden, behalve datgene wat voor Heinsberg en Sint-Gerlach te bezwarend zou zijn en schriftelijk bevestigd door beide partijen als te gevaarlijk, omdat geschreven staat ‘belooft en voldoet’, namelijk dat het klooster Sint-Gerlach de overledenen van het klooster van Heinsberg gedachtig is in die zaken waarin het klooster van Heinsberg gehouden is het klooster Sint-Gerlach niet te vergeten bij de dagelijkse psalmgezangen tot aan de dertigdaagse herdenking en ook niet bij de dagelijkse psalmlezing een jaar lang.
Gegeven te Heinsberg, op 4 maart 1241.
Jan, proost, en convent van het klooster (van Sint-Marie) te Heinsberg maken bekend aan magister en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) dat zij van oudsher verbonden zijn en de gebruikelijke herdenkingsdiensten zullen doen voor de broeders en zusters, zowel geestelijken als leken, van hun gemeenschap, behalve wanneer beiden ingestemd en schriftelijk vastgelegd hebben dat dit te bezwarend en gevaarlijk is.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschriften
[B]. vóór 1735, niet voorhanden, maar bekend uit de rubriek in C. – C. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 357, onder de rubriek: Copia literarum amplissimi domini Ioannis, prepositi de Heinsbergh, en in de marge: Num. 217, zonder opgave van bezegelingsplaatsen, naar [B].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerststijl naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom dit enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de paasstijl verondersteld.

Numéro 7
Reinwidis, geboren te Übach, maakt bekend dat zij door haar ouders ooit geschonken is aan het altaar van de heilige Maria van de kerk van Thorn onder het volgende recht: alle mannelijke nakomelingen zullen jaarlijks op 11 november drie penning Keuls overdragen aan dit altaar, de vrouwen daarentegen drie obolen Keuls, en wel door een getrouwe man van hun geslacht met wie zij zelf zullen instemmen. Voor de toestemming om te huwen zullen zij zes penning Keuls betalen en aldus zullen zij voortaan vrij blijven van iedere onterechte heffing of hinder door welke voogd dan ook. Bij hun dood zullen zij voor het recht dat ‘afliph’ wordt genoemd, de beste viervoeter leveren. Als zij echter geen viervoeter hebben, zullen zij het beste kledingstuk geven dat zij tijdens hun leven gebruikten.
Ieder die het zal wagen inbreuk te maken op deze oorkonde, zal geëxcommuniceerd zijn en hetzelfde lot ondergaan als Judas, de verrader van de Heer.
Er is bezegeld met het zegel van de kerk van Thorn.
Reinwidis van Übach verklaart dat zij en haar nakomelingen cijns- en keurmedeplichtig zijn aan de abdij van Thorn.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 7.
Aantekening op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: Littera certa (?) de Vbach Regewidis de curmede et ut sue posteri nubere possent. – 2o door 17e-eeuwse hand: J doorgestreept, V. – 2o door 18e-eeuwse hand: Littera Regewidis quod posteri eius nubere possent.
Bezegeling: één bevestigingsplaats, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van de abdij van Thorn (LS1).
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 11, nr. 6 (gedateerd 12e eeuw), naar A. – b. Habets, Archieven Thorn, 10, nr. 7 (gedateerd 12e eeuw), naar a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 33, nr. 50.
Datering
De onderhavige oorkonde is niet gedateerd. Franquinet en in navolging daarvan Habets hebben deze oorkonde zonder verdere argumentatie gedateerd in de twaalfde eeuw. Op paleografische gronden kan deze nader gedateerd worden eind twaalfde/begin dertiende eeuw. Het document vertoont een informeel karakter door het gebruik van een klein stuk perkament dat scheef uitgesneden is, de slordige lay-out en onregelmatige regelafstand. Tevens zijn woorden geëxpungeerd en bovengeschreven. De oorkonde is niet geschreven in een diplomatische minuskel zoals die volop in de twaalfde eeuw voorkomt, maar bevat een aantal kenmerken van het gotisch schrift (schraveringen, schuine d) met een enigszins geposeerd karakter. Dit laatste uit zich ook in het gebruik van majuskels in de woorden Marie en Martini.
Vergelijking van dit oorkondeschrift met de Limburgse oorkonden tot en met ca. 1240 heeft aangetoond dat dit type schrift niet eerder voorkomt dan rond de eeuwwisseling van de twaalfde naar de dertiende eeuw. Sterk verwant schrift is aangetroffen in een oorkonde van de abt van Kloosterrade uit de periode 1201 december 25-1211 april 30 (Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 846) en in een oorkonde van Lotharius, graaf van Hochstaden, inzake tienden te Noorbeek en ’s-Gravenvoeren uit 1204 (Ibidem, toegangsnr. 14.D022, archief Jezuïeten Maastricht, inv. nr. 55). Een datering eind twaalfde/begin dertiende eeuw ligt dan ook voor de hand.

Numéro 7
<Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend dat edelman Reinbert van Mülfort zijn allodium van zeven hoeven te Curlo en ook drie hoeven te Hetzenrath voor een bedrag van 166 mark heeft verkocht aan de abdij Kloosterrade met de weiden, moerassen en bossen en met elk bijbehorend recht. Gerard van Wassenberg, kasteelheer en edelman, heeft deze verkoop echter aangevochten omdat deze allodia hem leenrechtelijk toekwamen. Nadat Gerard van de abt van Kloosterrade vijftien mark heeft ontvangen, hebben hij, zijn echtgenote, vrouwe Elisabeth, ooit gravin van Kleef, en hun zoon Gerard volgens het recht afstand gedaan van hun leen, en de allodia voor hun zielenheil en dat van hun ouders vrij van elke schuld aan de abdij toegewezen. Hendrik, hertog van Limburg, voogd van de abdij, heeft deze toewijzing aanvaard en de voogdij van Gerard en zijn nabije erfgenamen erkend nadat de toewijzing was gedaan.
Hendrik heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Steven, abt van St.-Jacob, Wazelinus, abt van St.-Laurens, Gerland, abt van Floreffe, Lucas, abt van Publémont; de vrije mannen Hendrik, hertog van Limburg, voogd van de abdij Kloosterrade, Gerard van Wassenberg en zijn zoon Gerard, Hendrik van Langerlo, Winand en zijn broer Filips van Gronsveld en vele anderen.
Gedaan op 28 juli 1148.>
<Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de verkoop door Reinbert van Mülfort van zijn goed te Curlo en te Hetzenrath, aan de abdij Kloosterrade voor 166 mark, waarover Gerard van Wassenberg pretendeerde leenrecht te hebben, maar waarvan hij samen met zijn echtgenote Elisabeth en zijn zoon Gerard in ruil voor vijftien mark en de voogdij afstand heeft gedaan ten gunste van de abdij.>
Schijnbaar origineel
<A>. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 782.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 43-46, nr. 14, naar A.
Echtheid
Deze oorkonde is zonder twijfel onecht en vier of vijf eeuwen later ontstaan, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Teksteditie
Het veelvuldige gebruik van de superieure o op u of v is niet overgenomen.

Numéro 7
Siegfried, deken, en de kanunniken van de Sint-Servaaskerk te Maastricht hebben op verzoek van Marsilius, abt, en Lambert, prior van Sint-Gillis op de Publémont, Marsilius in het bezit gesteld van negen bunder bij het dorp Aaz en drie hoeven in dat dorp. Zij bekrachtigen dat de kerk van Publémont die goederen in erfelijk bezit verkrijgt zolang de abt geen inbreuk maakt op de afgesproken en ondertekende overeenkomst die als volgt luidt: de abt dient elk jaar uit die goederen binnen acht dagen na de feestdag van de heilige Remigius drie schelling cijns van Maastricht te betalen, waarbij twee kanunniken van Sint-Servaas als getuige optreden. Na het overlijden van abt Marsilius dient zijn opvolger binnen veertig dagen na zijn bevordering tot abt naar Maastricht te komen en aan de broeder, aan wie die cijns van voornoemd erfgoed wordt betaald, de drie schelling te verschaffen waar deze recht op heeft. Degene die door het klooster van Publémont is gepresenteerd, zal door de hand van de deken en diezelfde broeder van de Sint-Servaaskerk zonder uitstel en zonder tegenwerking met voornoemd erfgoed worden bekleed en tot getuigenis daarvan aan de broeders één aam wijn aanbieden en aan de deken een sister. Alle daaropvolgende abten dienen dit ten uitvoer te brengen. Zodra één van hen iets daarvan verwaarloost, verliest de kerk van Publémont die goederen onherroepelijk en zal de Sint-Servaaskerk ze voortaan vrij bezitten.
Getuigen van deze overeenkomst zijn: van de broeders van de Sint-Servaaskerk: Siegfried, deken, Hendrik, schoolmeester, Gunter, voorzanger, Thomas, Gerlach, Gevehard, Godfried; de edellieden: Alexander, Hendrik van Bingen, Erpo, Steppo, Hendrik van Kinzweiler, Hendrik van Visela, Rether; Boudewijn, keldermeester, Hendrik van Keulen, Lambert en vele anderen; van de broeders van Publémont zijn er volgens het verzoek van de abt deze getuigen: Marsilius, abt, Lambert, prior, Hendrik, magister, Reinier, voorzanger, Bruno, koster.
Gedaan (tussen 25 december 1172 en 23 september) 1173.
Siegfried, deken, en de kanunniken van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht stellen Marsilius, abt van Sint-Gillis op de Publémont te Luik, in het bezit van negen bunder bij het dorp Aaz en drie hoeven te Aaz, zodat de abdij deze in erfelijk bezit heeft zolang de abt de vastgestelde voorwaarden niet verbreekt.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschrift
B. gelijktijdig, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1707, inv. nr. 306, zwaar beschadigd, naar [A].
Uitgaven
a. Habets, ‘Codex diplomaticus’, 31-33, nr. 37 (gedateerd 1173), naar B. – b. Flament, ‘Het Rijksarchief’, 434-435 (gedateerd 1173), naar B. – c. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 300-301, nr. 78 (onvolledig) (gedateerd 1173), naar B.
Regesten
Doppler, ‘Verzameling’, 250-251, nr. 51 (gedateerd 1173). – Haas, Chronologische lijst, 29-30, nr. 36 (gedateerd 1173). – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 86, nr. 306 (gedateerd 1173). – DiBe ID 10985 (gedateerd 1173).
Datering
Het gebruik van de kerststijl in het bisdom Luik is verondersteld. De terminus ante quem wordt nader bepaald door het einde van de opgegeven zesde indictie, die loopt tot 23 september 1173.
Ontstaan
Het perkament van onderhavige oorkonde is zwaar beschadigd en de drie laatste regels zijn geschreven rondom een grote ronde uitsparing. In deze uitsparing zijn met een kwartslamp sporen van een andere tekst waargenomen, wat wijst op het hergebruik van het perkament. Hoogstwaarschijnlijk heeft het Sint-Servaaskapittel vrijwel gelijktijdig een afschrift vervaardigd ten behoeve van de eigen pachtadministratie. Flament, ‘Het Rijksarchief’, 434, beschouwt het onder B genoemde document als het origineel, meer bepaald als een renversaal van de overeenkomst met de Sint-Gillisabdij op de Publémont te Luik. In dat geval had dit op naam van de Luikse abdij moeten staan. Hij signaleert ook een afgevallen zegel, maar er zijn geen sporen van was op het perkament aangetroffen. Weliswaar is een deel van de oorkondetekst rondom de uitsparing geschreven, wat zou kunnen wijzen op het aanbrengen van een opgedrukt zegel, maar er is geen snede voorhanden of een stukje perkament om er het zegel aan te bevestigen. Dit maakt het onwaarschijnlijk dat deze oorkonde ooit bezegeld is geweest. In de oorkondetekst is ook geen bezegeling aangekondigd. Een eigentijds afschrift door het Sint-Servaaskapittel ligt dan ook voor de hand.
Tekstuitgave
De lacunes in B zijn aangevuld naar de uitgave door Flament, die een betere editie is dan Habets.

Numéro 8
Dirk, heer van Valkenburg, heeft het bos dat Vorbusde wordt genoemd en hem toebehoort, gelegen in het allodium van Houthem, verkocht aan proost en klooster van Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, met de grond en opstallen om eeuwig met recht van eigendom te bezitten. Maar omdat hij dit bos voor een lager bedrag dan de correcte prijs aan het klooster heeft verkocht, schenkt hij met het oog op zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers het mindere in de verkoop aan het klooster.
Bij deze verkoop was een aantal van zijn mannen aanwezig, namelijk: Alard van Haasdal, ridder, Adam van Borgharen, ridder, Gozewijn Dukere, ridder, en Adam, zoon van Adam van Borgharen, ridder, Gerard van Oud-Valkenburg, ridder, Willem van Beek en vele andere.
Dirk, heer van Valkenburg, heeft bezegeld.
Volgende mannen van Dirk, heer van Valkenburg, waren bij deze overeenkomst aanwezig: Alard van Haasdal, ridder, Adam van Borgharen, ridder, en Gozewijn Dukere, ridder, en zij hebben medebezegeld.
Gedaan en gegeven in maart 1241.
Dirk II, heer van Valkenburg, heeft aan proost en klooster van Sint-Gerlach (te Houthem) zijn bos Vorbusde, gelegen in het allodium te Houthem, verkocht en een deel van de koopsom aan het klooster geschonken.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 40, reg. nr. 7.
Aantekeningen op achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Littera de silva monasterii. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: A j. – 3° door 17e-eeuwse hand: 1241. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 62.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S2 van Dirk II, heer van Valkenburg, van groene was, beschadigd, met CS2, beschadigd. – S4 van Gozewijn Dukere, van lichtbruine was, beschadigd; en twee bevestigingsplaatsen voor de aangekondigde zegels van Alard van Haasdal, ridder, en Adam van Borgharen, ridder, (LS1) en (LS3). Voor een beschrijving en afbeelding van S2, CS2 en S4, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 157 en 160.
Afschriften
[B]. vóór 1506, authentiek afschrift, niet voorhanden, maar bekend uit [C], naar A. – [C]. 1506, niet voorhanden, maar bekend uit F, register van het klooster van Sint-Gerlach te Houthem, waarin abusievelijk de datum 13 maart 1241 vermeld staat, naar [B]. – [D]. vóór 6 mei 1594, niet voorhanden, maar bekend uit [E], authentiek afschrift door het klooster van Sint-Gerlach te Houthem ten behoeve van de Raad van Brabant, waarschijnlijk naar [B]. – [E]. 6 mei 1594, niet voorhanden, maar bekend uit F, oorkonde van Filips II, koning van Spanje, waarin de onderstaande oorkonde is geïnsereerd , naar [D]. – F. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 100-104, onder de rubriek: Confirmatio donationis piscature et venationis de anno 1594, en in de marge: Num. 62, naar [E].
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 9-10, nr. 6 (gedateerd 1241 maart), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint-Gerlach, 69-70, reg. nr. 7 (gedateerd 1241 maart). – Idem, Chronologische lijst, 43, reg. nr. 84 (gedateerd 1241 maart).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII. Aangezien de maand maart in het paasjaar 1241 loopt van 1 tot en met 30 maart en 31 maart in 1242 valt, is zowel de datering 1-30 maart 1241 mogelijk als 31 maart 1242.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 8
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn hebben, omdat hun kerk met grote, zware schulden is belast door branden, stormen en berovingen en zij geen mogelijkheden hebben om die schulden te betalen, en ook vaak gekweld en in het nauw gebracht worden door hun schuldeisers, uit vrees om in handen van woekeraars te vallen, na raad ingewonnen te hebben bij verstandige en aanzienlijke mannen met hun medekanunniken en ministerialen met algemene instemming het volgende toegestaan, namelijk dat de hof van Baarle met de tienden, zonder de aanhorigheden, de hof van Gilze met de tiend van Gilze, zonder de aanhorigheden, alsmede de tiend van Hemert en van Avezaath gereserveerd worden om bovengenoemde schulden te betalen, en wel in deze vorm dat de vruchten en de opbrengst van deze hoven en tienden volledig besteed zullen worden aan de voornoemde schulden tot deze volledig zijn betaald. Tot het beheer van de prebenden van de vrouwen zijn met gemeenschappelijke raad en toestemming de volgende hoven toegewezen: uit Thorn en de aanhorigheden het geheel van alle opbrengsten, behalve de kleine tiend van Thorn alleen, die toekomt aan de abdis; tot gebruik van de vrouwen worden ook de akkers van Übach toegewezen met de tiend in zijn geheel, eveneens de hof van Neer in zijn geheel, de hof van Eisden met de aanhorigheden, en eveneens de goederen van Bergeijk in hun geheel; en het eiland, gelegen tegenover Wessem, gaat over naar gemeenschappelijk gebruik. Tot het beheer van de abdis worden met algemene toestemming en instemming deze zaken aan haar toegewezen: de kleine tiend van Thorn zonder de tienden van de aanhorigheden. Ook worden aan haar de aanhorigheden toegewezen van zowel de hof van Baarle als van de hof van Gilze met al hun wisselende inkomsten, zowel feodaal als uit de dode hand. Ook moet worden toegevoegd dat alle wisselende inkomsten in de bovengenoemde hoven, zowel de feodale als die uit de dode hand, aan de abdis worden afgestaan, behalve die van Neer en Eisden, die naar het convent gaan. En er moet aan herinnerd worden dat de hof van Oeteren wordt afgestaan aan de abdis, behalve de cijns en de te verrichten diensten, en ook de hof van Grathem, als de termijn van de verplichting verlopen is, namelijk vanaf 17 september volgend op 13 juli; de cijns daarentegen en de te verrichten diensten van Oeteren worden afgestaan aan het convent.
Deze regeling is gemaakt met gemeenschappelijke instemming en toestemming van abdis en convent tot nut van de kerk van Thorn en ter aflossing van de schulden.
Deze zal ingaan op 13 juli 1234 en acht jaar duren.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn bestemmen voor een periode van acht jaar de inkomsten van een aantal goederen, waaronder de hoven met tienden te Baarle en Gilze en de tienden van Hemert en van Avezaath, ter delging van de schulden en zij verdelen het beheer van de goederen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 13.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 217-219, nr. 973, naar A.

Numéro 8
Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend dat vrouwe Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, de kerk van Spaubeek, die zij door een legitieme schenking van Reinier volgens de gewoonte van hun land als bruidsschat had ontvangen, met de gehele tiend die de kerk van oudsher had en met de gehele huwelijksgift, en ook twee hoeven van twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade heeft geschonken. Zij deed dit ten eerste voor het zielenheil van Reinier, die haar bij leven had opgedragen om het met geweldige toewijding te verwezenlijken en dit onder ede had bezworen onder dreiging van het goddelijk oordeel; daarnaast deed zij dit voor haar eigen zielenheil, van haar ouders en die van haar echtgenoot.
Bij deze schenking waren aanwezig: Theobald, aartsdiaken en proost van de kerk van Xanten, Godfried van Schinnen en meerdere ministerialen en mannen van Adelheid. Deze schenking is door de hand van Willem, edelman van Geleen, wettig gedaan en door Raas, pastoor van voorgenoemde kerk, tot opdracht van de kerk van St.-Marie en St.-Lambert, op bevel van genoemde vrouwe afgestaan.
Hendrik heeft, zoals de kerkelijke rechtspraak vereist, deze schenking aan Kloosterrade met zijn ban bevestigd in aanwezigheid van zijn aartsdiakens en de volgende abten: Alexander, aartsdiaken, Dodo, aartsdiaken, Elbert, aartsdiaken, Steven, abt van St.-Jacob, Wazelinus, abt van St.-Laurens, Gerland, abt van Floreffe, Lucas, abt van Cornillon; daarnaast waren er zoals gebruikelijk bij Hendrik’s schenkingen veel clerici en leken aanwezig.
Gedaan [tussen 12 mei en 24 december] 1148.
Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de schenking door Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, van de kerk te Spaubeek met de gehele tiend en de dos en twee hoeven van twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 817.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 47-49, nr. 16, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 8
Het langdurige geschil tussen de kanunniken van de Sint-Servaaskerk te Maastricht en de broeders van het klooster Siegburg over de tiend van hun gronden bij de Moezel in het dorp Güls is beslecht door de volgende schikking: de broeders van Siegburg betalen aan de kanunniken van Sint-Servaas van al hun grond binnen het territorium van de parochie Güls de volledige tiend van wijn, vruchten, dieren en van alles waarover normaliter tiend wordt betaald, ongeacht of dat saalland is of niet en ongeacht of zij dat nu of in de toekomst zelf bebouwen of het verdelen om het door anderen te laten bebouwen. De kanunniken van Sint-Servaas daarentegen betalen ieder jaar in de herfst uit hun wijnpers of kelder aan de broeders van Siegburg of aan hun bode vijf voeder wijn, noch de beste noch de slechtste, naar het oordeel van de familia van elk van beide instellingen indien deze daartoe zijn uitgenodigd. Van de zijde van het klooster Siegburg wordt deze overeenkomst onder ede bekrachtigd door abt Gerlach, prior Willem en de overige broeders die te Keulen bij de overeenkomst aanwezig waren; van de zijde van de Sint-Servaaskerk door de eed van deken Godfried, Gijsbert, Adam en Ricolf, kanunniken.
Gedaan te Keulen, in de kapittelzaal van Sint-Pieter, onder getuigenis en in aanwezigheid van de genoemde kanunniken en van de kanunniken van Sint-Pieter: magister Rudolf, Jan, Bessel, Herman, Lodewijk, Wederik, Hendrik; magister Ivo van Sint-Apostelen; van het kapittel van Siegburg: (Gerlach), abt, Lambert, prior, Hildeger, Philips; van de leken Gerhard, voogd van Keulen, Ricolf van Aken, Hendrik, neef van Raas.
Gedaan (tussen 25 december 1188 en 23 september) 1189.
Beoorkond wordt de overeenkomst in een geschil tussen de kanunniken van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht en de abdij van Siegburg inzake de tiend te Güls.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 338.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Item de Gulse, daaraan toegevoegd door andere hand: et Sybergense, XXXIII. – 2o door 16e-eeuwse hand: P XVI / N I II. – 3o door 18e-eeuwse hand: Contractus inter abbatem Siburgensem et capitulum Traiectense de quinque caratis vini / B10 / 1189.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van de abdij van Siegburg, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 39.
Afschriften
B. eind 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 16r-16v (= nieuwe fol. 33r-33v), nr. 33, naar A. – [C]. niet voorhanden, maar bekend uit D, cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht = Liber A, fol. 70. – D. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1399, p. 210, onder de rubriek: Transactie tusschen het capittel van St. Servaes ende de moniken van het clooster Cibryen, waerbij voorg. clooster cedeert haere tyndens soe van lant, weyden, wyngaerdens als van de beesten, gehoorende onder de parochie van Gulsen waertegens het capittel jaarlycs sal geven vyff caratteren wijn van haar gewasch, niet van den besten, nocht niet van den slechsten, de 7 indictie 1189, afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, mogelijk naar [C].
Uitgave
a. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 304, nr. 87 (onvolledig) (gedateerd 1189), naar A.
Regesten
De Borman, ‘Notice’, 25 (gedateerd 1189). – Doppler, ‘Verzameling’, 254-255, nr. 58 (gedateerd 1189). – Haas, Chronologische lijst, 32, nr. 44 (gedateerd 1189). – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 90, nr. 338 (gedateerd 1189). – DiBe ID 6187 (gedateerd 1189).
Datering
Het gebruik van de kerststijl in zowel het bisdom Luik als het aartsbisdom Keulen is verondersteld, zie Camps, ONB I, XX, Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII, en Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, XVI. De terminus ante quem wordt bepaald door het einde van de opgegeven zevende indictie, die loopt tot 23 september.
Ontstaan en samenhang
Van deze oorkonde is op naam van de abdij van Siegburg en de kanunniken van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht een renversaal vervaardigd met dezelfde datering. Deze oorkonde is in origineel overgeleverd en wordt bewaard in het Landesarchiv te Duisburg, NRW Abteilung Rheinland, AA 0504 /Siegburg, Urkunden, nr. 63. Voor een uitgave van dit renversaal, zie Beyer, Eltester en Goerz, Urkundenbuch, 132, nr. 95 (gedateerd 1189) en Wisplinghoff, Urkunden Siegburg, 168-169, nr. 77. Volgens Wisplinghoff zijn beide originelen door eenzelfde hand geschreven. Voor de erkenning door de abt van Siegburg van het recht op de tiend van Güls d.d. 1263 november 4, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 23.

Numéro 9
Godfried Dives (de Rijke), Manegold, Godfried, zoon van vrouwe Osa, Boudewijn de Molendino (van de Molen) en de overige schepenen van Maastricht maken bekend dat, toen er een geschil gerezen was over de goederen van Godfried van Heer, ridder, tussen proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, enerzijds, en Wolter van Mesch, burger van Maastricht, Jutta en Mathilde, dochters van Adam, zoon van Godfried van Heer, en Leonius, hun voogd, anderzijds, er in aanwezigheid van schepenen van Maastricht, van meier en schepenen van Heer en van verwanten en vrienden van Jutta en Mathilde een akkoord gesloten is waarbij proost en convent van Sint-Gerlach uit die goederen van Godfried eeuwig vijf bunder akkerland, afhangend van de hof van Heer, naar erfelijk recht zullen hebben, waarmee iedere actie en geschil over deze goederen zal ophouden. Voor de volledigheid echter van deze overeenkomst hebben Wolter van Mesch, Leonius en Mathilde, moeder van Jutta en Mathilde, dochters van Adam, ten behoeve van proost en convent van Sint-Gerlach afstand gedaan van de genoemde vijf bunder in aanwezigheid van schepenen van Maastricht en van meier en schepenen van Heer. Proost en convent hebben echter evenzo ten behoeve van Wolter van Mesch, Jutta en Mathilde afstand gedaan van alle overige goederen van Godfried van Heer, ridder, zowel binnen als buiten Maastricht liggend. Bovendien is aan deze overeenkomst een zodanige voorwaarde toegevoegd dat Jutta en Mathilde, wanneer zij tot de jaren des onderscheids zijn gekomen en een geschil willen opwerpen over deze goederen, zij hierdoor weer in dezelfde veroordeling van excommunicatie zullen vervallen zoals vóór de overeenkomst en de zaak blijft in dezelfde toestand als vóór deze overeenkomst. Dan zal tegen hen worden geprocedeerd volgens de retroacta naar kerkelijk recht zoals men ten tijde van de overeenkomst zou procederen.
Deze overeenkomst is gemaakt in de maand april 1253.
Op verzoek van Leonius en Mathilde, moeder van Jutta en Mathilde, hebben Godfried Dives (de Rijke), Manegold, Godfried, zoon van vrouwe Osa, en Boudewijn de Molendino (van de Molen), schepenen van Maastricht, deze oorkonde bezegeld en aan proost en convent van Sint-Gerlach gegeven.
Schepenen van Maastricht oorkonden inzake het geschil over goederen van Godfried van Heer, ridder, tussen proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) enerzijds en Wolter van Mesch, burger van Maastricht, Jutta en Mathilde, dochters van Adam, zoon van Godfried van Heer, en hun voogd Leonius anderzijds dat ten overstaan van hen, meier en schepenen van Heer en verwanten en vrienden van Jutta en Mathilde overeengekomen is dat proost en convent van Sint-Gerlach uit de betwiste goederen vijf bunder akkerland, afhangend van de hof van Heer, naar erfelijk recht zullen hebben. Wolter, Leonius en Mathilde, moeder van Jutta en Mathilde, hebben ten behoeve van proost en convent afstand gedaan van genoemde vijf bunder en proost en convent hebben op hun beurt ten behoeve van Wolter, Jutta en Mathilde ook afstand gedaan van alle overige goederen van Godfried van Heer, zowel binnen als buiten Maastricht.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 34, reg. nr. 8. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: Littera de Heer. – 2o door laatste kwart 14e-eeuwse hand: X. – 3o door 17e-eeuwse hand: 1253. – 4o door 18e-eeuwse hand: Litere Godefridi de 5 bonnariis in Here, num. 75.
Bezegeling: vier uithangend bevestigde, dubbel doorgestoken zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Godfried Dives, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. – S2 van Manegold, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. – S3 van Godfried, zoon van vrouwe Osa, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. – S4 van Boudewijn de Molendino, schepen van Maastricht, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving van S1, S2, S3 en S4, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 160-162.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 121-122, onder de rubriek: Litere Godefridi de 5 bonnariis terre arabilis de Here hereditarie possidendis, en in de marge: Num. 75, met opgave van vier bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 10-12, nr. 7 (gedateerd april 1253), naar A. – b. Nève, De dertiende-eeuwse schepenoorkonden, 3-4, nr. 1253.04.00 (met vertaling), (gedateerd april 1253), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 70, reg. nr. 8. (gedateerd april 1253). – Idem, Chronologische lijst, 48, reg. nr. 101 (gedateerd april 1253).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII. Aangezien het paasjaar 1253 loopt van 18 maart 1253 tot 10 april 1254, is zowel de datering 18-30 april 1253 mogelijk als 1-9 april 1254.
Ontstaan
De schrijfhand van onderhavige oorkonde vertoont gelijkenis met die in de oorkonde van Dirk II, heer van Valkenburg, d.d. 1254.07.05, én met de hand die vier jaar later twee oorkonden mundeerde voor het klooster Sint-Gerlach, zie infra nrs. 10, 13 en 14. Deze originelen hebben ook eenzelfde opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.

Numéro 9
Hendrik, hertog van Limburg en graaf van Berg, maakt bekend dat abdis en convent van de abdij van Thorn een hoeve te Drinhausen hebben overgedragen aan Jan, geestelijke van Körrenzig en kanunnik van Luik. Jan heeft die hoeve met een zekere som geld ingelost om deze vrij te bezitten zolang hij leeft, elk recht van zijn erfgenamen uitgesloten. Na zijn overlijden zullen de bovengenoemde goederen vrij aan de kerk van Thorn toevallen op een zodanige wijze dat niemand van zijn erfgenamen zich onder het mom van gerechtigd erfgenaam in het bezit zal stellen van deze goederen.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan in december 1235.
Hendrik IV, hertog van Limburg en graaf van Berg, maakt bekend dat abdis en convent van Thorn aan Jan, geestelijke van Körrenzig en kanunnik van Luik, voor de duur van zijn leven een hoeve te Drinhausen hebben overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 14.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De curte de Drinhusen. – 2o door 16e-eeuwse hand: Donatio, 1235. – 3o door 17e-eeuwse hand: J, V.
Bezegeling: één afhangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Hendrik IV, hertog van Limburg en graaf van Berg, van witte was, beschadigd; met beschadigd tegenzegel CS1. Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en CS1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 38-39.
Afschrift
B. eerste helft 15e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1628 (voorheen cartularium nr. 1) = Cartularium abbatiae imperialis Thorensis, 966-1600, p. 97 (oude fol. 53r), onder de rubriek: E, De censu in Bergheyke, naar A.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 13-14, nr. 8 (gedateerd 1235 december), naar B. – b. Habets, Archieven Thorn, 13-14, nr. 14 (gedateerd 1235 december), naar A.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 43, nr. 83 (gedateerd 1235 december).
Datering
Aangenomen is dat de bisschoppen van Luik omstreeks 1230 overgegaan zijn van kerst- naar paasstijl en dat de religieuze instellingen in het bisdom Luik dit pas enige tijd later hebben gevolgd, zie Camps, ONB I, XXI. Bijgevolg is voor de datering van onderhavige oorkonde het gebruik van de kerststijl verondersteld. Het is niet voor de hand liggend dat deze oorkonde tot stand is gekomen in de omgeving van de oorkonder, de hertog van Limburg, aangezien Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, XVI-XVII, stelden dat er geen bewijs is voor een hertogelijke kanselarij in deze periode. Voor de oorkonden uit de periode tussen 1200-1230 hebben zij het gebruik van kerststijl in de hertogelijke oorkonden aangenomen. Indien onderhavige oorkonde toch in het milieu van de hertog van Limburg zou zijn ontstaan én gedateerd zijn naar de paasstijl, dan dateert deze oorkonde uit de periode 1-31 december 1235.

Numéro 9
Arnold, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat Jan van Bornheim, zoon van Diederik, met instemming en op verzoek van zijn echtgenote Elisabeth zijn allodium te Bornheim, dat hij erfrechtelijk bezat en van zijn mede-erfgenamen vrij gemaakt had door een deel van een andere erfenis, namelijk zeventig morgen en een hof voor eigen bewoning, in de volkstaal hovestad genoemd, door de hand van Arnold heeft overgedragen aan de abdij Kloosterrade voor zijn zielenheil, dat van zijn echtgenote en hun beide ouders. De broeders van de abdij kochten van Folmer, abt van Lonnig, en zijn broeders door de hand van de voogden van de abdijen van Lonnig en Kloosterrade zeventig morgen en een wettig verkregen hof te Ameln. Diezelfde broeders kochten van Robert, zoon van Reinold, vijftien morgen en van Gerard, zoon van Reter van Rödingen, dertien morgen en een wettig verkregen hof te Ameln. Werner Rufus van Merz, horige van St.-Pieter, schonk aan de abdij Kloosterrade in zijn dorp dertig morgen en een hof door de hand van Arnold.
Arnold heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Als getuigen waren aanwezig: Hendrik II, bisschop van Luik, Reinier, aartsdiaken en proost van St.-Paulus, Theobald, proost van St.-Severinus, Arnold, proost van St.-Andreas, Goswijn van Heinsberg, Gerlach van Mönchengladbach, Hendrik van Volmarstein en Tiemo van Soest.
Gedaan te Soest, op 29 december [1148].
Arnold I, aartsbisschop van Keulen, bevestigt de abdij Kloosterrade in het bezit van goederen te Bornheim, overgedragen door Jan van Bornheim, te Ameln, van goederen gekocht van abt Folmer van Lonnig en van anderen, en van goederen te Niedermerz geschonken door Werner Rufus van Niedermerz.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 778.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 49-51, nr. 17, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 9
Willem, aartsdiaken van Trier, maakt bekend dat Willem, voogd van Chiny, door de hand van zijn echtgenote Ida, van zijn zonen Radulf en Willem en ook van zijn dochters en al zijn erfgenamen het patronaat van de kerk van Jamoigne, namelijk de begeving van de grond die hem erfelijk toekwam, heeft overgedragen aan zijn vrienden, de broeders van Orval, in bijzijn van de getuigen Gerard, deken van Ivoix, Bernard, priester van Inor, Dirk, priester van Sapoigne en Elout van Étalle. Bovendien laat hij weten dat heer Blihard, kanunnik van Reims, pastoor van de kerk van Jamoigne, broer van de genoemde voogd Willem, al zijn rechten met betrekking tot dat patronaat voor zijn zielenheil voor altijd welwillend heeft overgedragen aan de broeders van Orval. Van het pastoorsambt zelf heeft Blihard volgens de wil van aartsdiaken Willem in aanwezigheid van het voltallige kapittel van Orval in de juiste volgorde afstand gedaan in de hand van abt Remigius.
Aartsdiaken Willem heeft dit als een betrouwbare getuige en verdediger en beschermer van de rechten van de kerk van Orval ten behoeve van de broeders voor altijd bekrachtigd met zijn zegel en de namen van betrouwbare getuigen genoteerd.
Getuigen: Gerald, deken van Ivoix, Blihard junior, zelf kanunnik van Reims, Wolter, priester van Jamoigne, Jan, priester van Étalle, Gijsbert van Soleuvre, kanunnik van Trier, Ulrik, clericus van Rulles.
Gedaan (tussen 25 maart) 1193 (en 24 maart 1194).
Willem, aartsdiaken van Trier, verklaart dat Willem, voogd van Chiny, het patronaatsrecht van de kerk van Jamoigne heeft geschonken aan de abdij van Orval en dat Blihard, kanunnik van Reims en pastoor van Jamoigne, broer van de voogd van Chiny, zijn rechten heeft overgedragen aan de abdij.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 1791. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand XVII. – 2o door 17e-eeuwse hand: Pro patronatu et investitura ecclesie de Jamoigne. – 3o door 18e-eeuwse hand: Jamoigne 1193.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Willem aartsdiaken van Trier, van rode was, gaaf. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 17.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgaven
a. Goffinet, Cartulaire, 110-111, nr. LXXI (onvolledig) (gedateerd 1193), naar een afschrift in een cartularium van de abdij van Orval. – b. DiBe ID 2465 (gedateerd 1193), naar a.
Regesten
Wauters, Table chronologique VII, 386 (gedateerd 1193). – Tandel, ‘Les communes Luxembourgoises’, 437, nr. 8 (gedateerd 1193). – Haas, Chronologische lijst, 32, nr. 46 (gedateerd 1193). – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 186, nr. 1791 (gedateerd 1193).
Datering
Het gebruik van de in het aartsbisdom Trier gehanteerde boodschapstijl is verondersteld, zie Strubbe en Voet, Chronologie, 54.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 10
Dirk, heer van Valkenburg, heeft in handen en bezit van proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, negen bunder land uit zijn goederen te Hatersbruc gesteld en vier in zijn allodium te Houthem, met de opbrengst en het gebruik, alsmede een cijns van vijftien schelling Luiks die het klooster hem jaarlijks verschuldigd is voor de inkomsten van vier mark die hij aan het klooster heeft geschonken. Dirk heeft bepaald dat deze vier mark als volgt moet worden uitgekeerd: bij het jaargetijde van vrouwe Berta, zijn overleden echtgenote, een pitantie van één mark aan het convent; van de overige drie mark zal dagelijks in eeuwigheid door proost en convent een mis voor alle overledenen worden opgedragen. Indien Dirk of zijn erfgenamen het zouden willen, kunnen zij aan proost en convent veertig mark Keuls geven om de inkomsten van vier mark te kopen, waarmee de pitantie zal worden gedaan en de missen opgedragen; en zo zal de genoemde grond en cijns weer vrij aan Dirk of aan zijn erfgenamen terugvallen.
Getuigen zijn: Engelbert, broer van Dirk, heer van Valkenburg, aartsdiaken van Luik, Alard van Haasdal, Gozewijn Dukere en Adam van Borgharen, ridders.
Dirk, heer van Valkenburg, zijn broer Engelbert, aartsdiaken van Luik, Alard van Haasdal, Gozewijn Dukere en Adam van Borgharen hebben bezegeld.
Gedaan en gegeven op 5 juli 1254.
Dirk II, heer van Valkenburg, schenkt aan proost en convent van het klooster Sint-Gerlach negen bunder land te Hatersbruc, vier in zijn allodium te Houthem en een cijns van vijftien schelling Luiks die het klooster hem verschuldigd was wegens een eerdere schenking van vier mark. Hij bepaalt tevens dat het klooster gehouden is daaruit jaarlijks een mark te bestemmen voor de pitantie bij het jaargetijde van zijn echtgenote Berta en drie mark voor het eeuwigdurend opdragen van een dagelijkse mis voor de overledenen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 152, reg. nr. 9. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: Littera de IX bonuaria terre et de IIII bonuaria etcetera. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: L j. – 3° door 17e-eeuwse hand: 1254. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 70.
Bezegeling: drie uithangend bevestigde, dubbel doorgestoken zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Dirk II, heer van Valkenburg, van bruine was, beschadigd, met CS1, beschadigd. – S2 van Engelbert (van Valkenburg), aartsdiaken van Luik, van groene was, beschadigd. – S3 van Alard van Haasdal, ridder, van bruine was, gaaf; en twee bevestigingen, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van Gozewijn Dukere, ridder, en Adam van Borgharen, ridder, (SD4 en SD5). Voor een beschrijving en afbeelding van S1, S2 en S3, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 158, 150-151 en 160.
Afschrift
B. 1736, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 115-116, onder de rubriek: Littere Theodorici, domini de Valckenburgh, de novem bonnariis terre et quatuor (verbeterd uit andere letters) iacentibus in Hatersbruc et in Holtheijm, en in de marge: Num. 70, met opgave van vijf bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 12-13, nr. 8, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 70-71, reg. nr. 9. – Idem, Chronologische lijst, 48, reg. nr. 102.
Ontstaan
De schrijfhand van onderhavige oorkonde vertoont gelijkenis met die in een schepenoorkonde van Maastricht uit 1254 inzake een geschil waarbij proost en convent van Sint-Gerlach betrokken zijn, alsmede met de hand die vier jaar later twee oorkonden mundeerde voor het klooster Sint-Gerlach, zie infra nrs. 9, 13 en 14. Deze originelen hebben ook een identieke karakteristieke opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Numéro 10
Hildegonde, abdis, en het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Thorn hebben met eendrachtige raad en algemene instemming de tiend die ze hebben in de Tielerwaard, in Hemert of in de parochie van dat dorp, alsmede de inkomsten die ze in Avezaath bezitten, overgedragen aan abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht tegen een jaarlijkse eeuwigdurende pacht van zes mark Keuls, volgens de dagkoers, waarbij twaalf schelling Keuls te rekenen is voor één mark. Hieraan is toegevoegd dat het hiervoor bepaalde geld jaarlijks aan hen in de kerk van Thorn moet worden betaald op 1 mei. Bovendien bepalen zij dat degene die te zijner tijd abt van de Sint-Paulusabdij zal zijn, hun kerk te Hemert van degene zal ontvangen die dan abdis van Thorn zal zijn, en dat de abt de tiend, allodia en andere inkomsten die nu tot de pastorie van die kerk horen, vrij en rustig mag bezitten.
Abt en convent van de Sint-Paulusabdij hebben deze oorkonde doen bekrachtigen met het zegel van de abdij van Thorn, waarbij zij absoluut en uitdrukkelijk afzien van ieder verweer, elke actie en een beroep op bescherming, gebaseerd op welke titel van welk kerkelijk of wereldlijk recht dan ook inzake de voornoemde zaken.
Gedaan in aanwezigheid van het kapittel van Thorn en in bijzijn van de getuigen: Dirk, deken van Thorn, Koenraad, kanunnik van Thorn, Hendrik, ridder, Marsilius, Gerard en verscheidene anderen.
Gegeven op 27 april 1237.
Hildegonde, abdis, en het Onze-Lieve-Vrouwekapittel van Thorn geven aan abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht de tiend van Hemert en de inkomsten te Avezaath tegen een jaarlijkse eeuwigdurende pacht van zes mark Keuls en bepalen dat de abt van de Sint-Paulusabdij de inkomsten van het personaat zal bezitten na het overlijden van de pastoor van Hemert.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, maar bekend uit B.
Afschrift
B. 1269 maart 25, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 16, vidimus door Amelis, domdeken, en Steven, deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht, naar [A].
Uitgave
a. Heeringa, OSU II, 312-313, nr. 909, naar B.
Samenhang
Voor het vidimus van de domdeken en de deken van de Sint-Pieterskerk te Utrecht d.d. 1269 maart 25, zie Collectie Thorn, nr. 29.

Numéro 10
<Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend op welke manier de abdij Kloosterrade onder het episcopaat van zijn voorgangers, de bisschoppen Frederik, Alexander, Adelbero I en Adelbero II, door de vrijgevigheid van vorsten en schenkingen van gelovigen verrijkt en bevorderd is.
Toen de zusters van de abdij Kloosterrade niet meer op dezelfde plek konden wonen door hun grote aantal, bouwde abt Rutger voor hen een klooster te Sinnich. En nadat de passende verblijven voor de zusters voltooid waren, droeg hij hen over naar Sinnich samen met de zusters die hij zes jaar daarvoor in Scharn geplaatst had, zodat ze daar niet meer lastig werden gevallen door voorbijgangers en door personen die ’s nachts de stad niet konden binnenkomen. Rutger wees hen een aantal allodia, akkers en wouden toe, niet om deze geheel af te zonderen van zijn abdij die deze gebieden in haar bezit hield, maar opdat hij de zusters voor een tijdje kon voorzien in hun levensonderhoud. Deze gebieden zijn de volgende: een allodium te Sinnich, dat de abdij Kloosterrade kocht van de abt en broeders van St.-Jacob te Luik, met weiden en bossen, en een molen met een waterloop te Sinnich; een allodium van drie hoeven te Gieveld; een allodium te Scharn dat de edelman Adelbert aan de abdij Kloosterrade schonk; een allodium van drie hoeven te Beggendorf dat de abdij kocht van de edelman Rutger van Beggendorf; zes bunder land met een zesde deel van de tienden te Riemst, en te Gellik, Esch, Breelo en Genk; dit bezat de abdij door een schenking van Adelbert, graaf van Saffenberg; twee hoeven van veertig morgen te Bombaye en drie bunder van beplant land aldaar, alsmede anderhalve hoeve bij Nurop.
Verder lijkt het rechtvaardig en passend dat, wat betreft het respect en de gehoorzaamheid die de zusters aan de abt en het convent van Kloosterrade tot nu toe hebben betoond, een zekere en redelijke lijn wordt voorgeschreven voor de toekomst. De zusters die overgebracht zijn naar Sinnich, dat net als de andere bovengenoemde landerijen eigendom is van de abdij Kloosterrade, zullen aan de abt en abdij waarvandaan zij overgedragen zijn dezelfde onderworpenheid en gehoorzaamheid betonen zoals zij tot nu hebben gedaan. Zij zullen het namelijk niet mogen wagen om iets voor zichzelf te nemen, te veranderen of een bepaald gezag te bevestigen van de bovengenoemde allodia en goederen met elk bijbehorend recht, die door de abdij Kloosterrade legitiem ontvangen en vreedzaam in bezit gehouden zijn en aan de zusters zonder enige afscheiding voor hun levensonderhoud zijn afgestaan en toegekend. Laat de abt de macht behouden om universele zaken vast te stellen, die echter wel moeten worden gedaan op basis van gemeenschappelijk advies en met instemming van de broeders.
Geen enkele zuster mag zonder toestemming en advies van de abt worden toegelaten of opgenomen. Geen enkele broeder zal worden toegelaten tot het bestuur of de bediening van de zusters, behalve degene die de abt op advies van de broeders heeft toegelaten; en als een vrouw of man intreedt of toegelaten wordt, dan zal dit nietig of instabiel zijn. Ook de beurtelingse liefdadigheid is toevertrouwd aan de zusters zodat niemand zonder toestemming van de zusters met een verstandiger advies gedwongen wordt iemand op te nemen, om te voorkomen dat de arme zusters op enigerlei wijze belast worden. Laat degenen die met algehele instemming zijn ingetreden op een tijdstip, door de abt voorzien volgens het gebruik en de gewoonte van het klooster, devoot hun ambt vervullen en de abt direct en nederig gehoorzaamheid beloven. Laat echter de zuster die voor het bestuur van de orde moet worden voorgedragen door haar zusters, geschikt en nuttig voor een dergelijk ambt, door de abt worden aangesteld op advies van zijn broeders en de zusters, die hijzelf zal hebben willen toelaten. Deze zuster moet door alle zusters volgens de kloosterregel en de orde zonder tegenspraak gehoorzaamd worden. Laat haar geen ambt, geen gehoorzaamheid opdragen aan één van de zusters, behalve met instemming van de abt en prior, en laat haar geen bijzonderheid voor zichzelf opeisen, maar laat haar zich inspannen om de regel zelf na te volgen en anderen te waarschuwen, onderwijzen en dwingen dit te doen. Indien zij echter onverhoopt nalatig is gebleken of in iets opvallend of minder nuttig bevonden is, laat de abt haar dan na gemeenschappelijk overleg met de oudere broeders van het klooster uit haar ambt ontzetten en een andere geschikte zuster in haar plaats stellen, ook als dit de zusters niet bevalt. Laat ook een broeder die na de abt als prior voor alle zaken van het klooster zorg zal dragen, op advies van de broeders uit de gemeenschap worden gekozen en laat hem uitsluitend door de hand van zijn abt aan het hoofd worden geplaatst van de zusters. Laat hem ook in alle nederigheid elke onderwerping en algehele gehoorzaamheid tonen aan zowel zijn abt als aan zijn klooster en laat hem inzien dat hij in alle zaken het klooster dient zoals elke andere broeder, in een functie die geenszins verschillend is. Laat daarbij diezelfde broeder, als hij niet voldoet of niet geschikt is gebleken voor dit ambt, naar zijn klooster worden teruggeroepen en bevrijd worden van de gehoorzaamheid die hem is toevertrouwd, en laat een ander door de hand van de abt en op advies van de broeders zijn plaats innemen.
Hendrik heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Hierbij waren aanwezig: Wibold, abt van Stavelot, Steven, abt van St.-Jacob, Hendrik, hertog van Limburg, Goswijn van Valkenburg, Koenraad van Dalhem.
Gedaan op 22 september 1151.>
<Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de overbrenging van de kloosterzusters vanuit de abdij Kloosterrade en vanuit Scharn naar Sinnich, de dotatie van een nieuw vrouwenconvent aldaar met goederen die evenwel eigendom van de abdij blijven, alsmede de onderhorigheid van dat convent aan de abdij.>
Schijnbaar origineel
<A>. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 1700.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 56-60, nr. 20, naar A.
Echtheid
Deze oorkonde is zonder twijfel onecht en vier of vijf eeuwen later ontstaan, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Teksteditie
Het veelvuldige gebruik van de superieure o op u of v is niet overgenomen.

Numéro 10
Keizer Frederik II, koning van Sicilië, maakt bekend dat hij de Sint-Servaaskerk te Maastricht, die speciaal toebehoort aan het rijk, onder zijn bijzondere bescherming heeft geplaatst. Ook bevestigt hij met koninklijk gezag alle privileges die door zijn voorgangers, zowel keizers als koningen, aan deze kerk zijn verleend en toegestaan, waardoor deze bevoorrecht en versterkt is. Hij beveelt ook dat al hetgene door een gunst van keizers of koningen aan deze kerk is toegestaan, door iedereen onschendbaar in acht moet worden genomen. Toch is hij van mening dat bepaalde zaken die aan deze kerk door voorrechten van keizers of koningen toegekend en toegestaan zijn, in het bijzonder moeten worden uitgedrukt. Hij bepaalt aldus dat alle beambten van de Sint-Servaaskerk en de dienaren, uit de dorpen van de Sint-Servaaskerk en in Maastricht, namelijk bakkers, koks, keldermeesters, brouwer, klokkenluiders en de overige claustrale dienaren, vrij moeten zijn van elke heffing en vrij van het burgerlijk en vreemd recht met betrekking tot ieder koopmanschap of iedere handelszaak en onder geleide van hun heer en meester genoegdoening verschaffen aan degenen die hen aanklagen. Hij beveelt ten strengste dat dit privilege door iedereen in acht moet worden genomen, ongeacht of zijn jurisdictie van Maastricht bindend wordt voorgeschreven of op enigerlei wijze vervreemd.
Keizer Frederik II heeft dit openbaar en authentiek instrument bekrachtigd door het indrukken van zijn zegel.
Gegeven te Aken, op 28 juli 1215.
Keizer Frederik II neemt de Sint-Servaaskerk te Maastricht onder zijn bescherming en bevestigt alle door zijn voorgangers verleende privileges.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 47. Beschadigd zonder tekstverlies.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van keizer Frederik II, van bruine was, gaaf. Voor een beschrijving en afbeelding van het zegel, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 44.
Afschriften
B. 1273 november 1, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 54, insertie in een oorkonde van rooms-koning Rudolf I, naar A. – C. eind 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 10r-11r (= nieuwe fol. 27r-28r), nr. 18, naar B.
Uitgaven
a. Koch, Die Urkunden Friedrichs II., 284-286, nr. 313, naar A. – b. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 309-310, nr. 96a (onvolledig), naar A. – DiBe ID 15320, naar a.
Regesten
Zie Koch, Die Urkunden Friedrichs II., 285, en DiBe ID 15320.
Ontstaan en samenhang
In onderhavige oorkonde zijn tekstdelen ontleend aan de oorkonde uit 1109 van Hendrik V, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 3. Deze ontleningen staan in een kleiner lettertype. Gewijzigde woordvolgorde is niet aangegeven. Tevens is dit de vooroorkonde van de oorkonde van rooms-koning Hendrik VII d.d. 1222 mei 9, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 12. Onderhavige oorkonde is ook geïnsereerd in de oorkonde van rooms-koning Rudolf I d.d. 1273 november 1, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 36. Blijkens Koch, Die Urkunden Friedrichs II., 285, is de scribent van onderhavige oorkonde niet bekend, maar kan het dictaat worden toegeschreven aan een anonieme scribent uit de keizerlijke kanselarij, Anonymus J.
Numéro 11
Wolter, gardiaan (van de minderbroeders) te Maastricht, vaardigt een oorkonde uit inzake de onrechtmatig verworven goederen van Gerard van Scherwier, ridder, naar aanleiding van diens schenking van 30 mark die Adam van Nuth, ridder, hem verschuldigd was. (Deperditum)
Origineel
Niet voorhanden.
Afschrift
Niet voorhanden.
Vermelding
Deze oorkonde is bekend uit de dispositio van een oorkonde van Gerard van Scherwier, ridder, zie infra nr. 12, alwaar onderhavige oorkonde wordt vermeld: sub tali forma quod si bona mea iniuste acquisita, que plenius invenientur in litera quam Wolterus, gardianus Traiectensis, super ordinationem mee legationis conscripsit de triginta marcis quas Adam, miles, de Nutte debet mihi, persolvi enim poterunt de proventibus fructuum terre prenominate, persolvuntur de anno in annum quoadusque secundum tenorem dicte litere competenter fuerint persoluta.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.

Numéro 11
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn hebben, zozeer belast met zware schulden dat ondraaglijke rentes hen bedreigen, uit urgente noodzaak met unanieme instemming de opbrengst van vijf mark Keuls, die zij jaarlijks op 1 oktober ontvangen van de hoevenaars die tot de hof van Baarle behoren en op de daaropvolgende 9 oktober van de hoevenaars die tot de hof van Gilze behoren, verkocht aan Godfried, heer van Breda, om volgens erfelijk recht door hem en zijn opvolgers te bezitten en te ontvangen uit de jaarlijkse cijns die tot deze hoven behoort. Indien deze hoevenaars deze cijns echter niet aan Godfried betalen op de genoemde tijdstippen, dan zal hij hun onderpanden ontvangen en vergoeding van hen eisen volgens vonnis van de schepenen, en hij zal die vergoeding tot zijn eigen gebruik in handen krijgen. Daar wordt bovendien aan toegevoegd dat Godfried, heer van Breda, ter erkenning van dit contract de penningen Keuls jaarlijks op 10 oktober zal betalen.
Robert, bisschop van Luik, heeft de genoemde verkoop en koop voor rechtsgeldig gehouden en deze goedgekeurd door middel van een oorkonde, bekrachtigd met zijn zegel. Hendrik, hertog van Lotharingen en Brabant, die in de voornoemde plaats de oppervoogd is van de abdij van Thorn, heeft ingestemd met deze verkoop en koop en heeft die met zijn oorkonde geratificeerd.
Abdis en convent van Thorn hebben deze oorkonde laten opmaken en aan Godfried overgedragen, bekrachtigd met hun zegels.
Als getuigen waren aanwezig: Hendrik Berthout, heer Gillis van Breda, Gillis van Berlaar, ridder, Anselm van Gastel, ridder, Daniël van Zele, Anselm Heys, Hendrik van Baarle, Rudolf Necke en verscheidene anderen.
Gedaan en gegeven in december 1243.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn verkopen met toestemming van de bisschop van Luik en de hertog van Brabant aan Godfried IV, heer van Breda, vijf mark Keuls uit de cijns die de grondgebruikers van de hoven te Baarle en Gilze jaarlijks aan de abdij verschuldigd zijn.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2218.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 262-264, nr. 995, naar A.

Numéro 11
Hendrik II, bisschop van Luik, maakt bekend dat vrouwe Jutta, echtgenote van Walram, hertog van Limburg, ingetreden was in de abdij Kloosterrade, gehoorzaamheid had beloofd volgens de regel van Sint-Augustinus en in overeenstemming met de canonieke gelofte en met instemming van haar zonen, heer Hendrik en Gerard, eigenhandig de kerk te Lommersum aan de abdij had overgedragen met de gehele huwelijksgift, de familia van die kerk en de bijbehorende tienden. Na haar overlijden kon haar graf te Kloosterrade bezocht worden uit liefde voor deze vrome vrouw en haar zonen. Na de plechtige begrafenis hebben haar zonen Hendrik en Gerard, evenals Hendrik, de jonge zoon van heer Hendrik, en Arnold, zoon van Robert, graaf van Lüneburg, geboren uit Beatrix, Jutta’s dochter, en Diederik, zoon van Egbert, graaf van Tecklenburg, geboren uit een andere dochter, de kerk te Lommersum aan de abdij Kloosterrade geschonken.
Hendrik heeft deze schenking eigenhandig ontvangen in aanwezigheid van de volgende geestelijken en edelen: Wibold, abt van Stavelot, Steven, abt van St.-Jacob, Onulf, abt van Burtscheid, Everwijn, proost van Steinfeld, Goswijn van Valkenburg, Koenraad van Dalhem, Lambert van Lürken en abt Erpo en de broeders van Kloosterrade. Met instemming van al deze aanwezigen, heeft Hendrik dit met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1150 en 24 december] 1151.
Hendrik II, bisschop van Luik, bevestigt de schenking van de kerk te Lommersum met de gehele dos, de familia en de tienden door de nakomelingen van Jutta, echtgenote van hertog Walram II van Limburg, aan de abdij Kloosterrade, welke kerk bij haar intrede door Jutta aan de abdij was overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802, 1.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 60-63, nr. 21, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 11
Otto, proost van Aken en Maastricht, maakt bekend dat hij het patronaatsrecht van de Sint-Janskerk te Maastricht, dat hem blijkt toe te komen krachtens het proosdijschap van de (Sint-Servaas)kerk te Maastricht, vrijwillig en zonder dwang heeft overgedragen aan de Sint-Servaaskerk.
Otto heeft bezegeld.
Gedaan in juli 1218.
Otto (van Everstein), proost van (het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te) Aken en het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, schenkt het patronaatsrecht van de Sint-Janskerk te Maastricht aan het Sint-Servaaskapittel.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 816.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De ecclesia Sancti Iohannis. – 2o door 16e-eeuwse hand: 1218 / g II. – 3o door 17e-eeuwse hand: [***] dedit [***]. – 4o door 17e-eeuwse hand: In capsula fab[rice] excopiata numero 7. – 5o door 18e-eeuwse hand: 1218 mense iulio. – 6o door 18e-eeuwse hand: 16.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Otto, proost van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Aken en van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, van bruine was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 30.
Afschriften
B. eind 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 16v (= nieuwe fol. 33v), nr. 24, naar A. – C. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 27, onder de rubriek: 21, Otto, prepositus, declarat ecclesiam Sancti Ioannis spectare ad capitulum, naar A. – D. 17e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 13 (cartularium) = [Liber privilegiorum et bonorum], fol. 95r, onder de rubriek: Otto, prepositus, cedit ius patronatus ecclesie de Sancti Iohannis Baptiste anno 1218, vide folio 93, mogelijk naar A. – [E]. niet voorhanden, maar bekend uit F, cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht = Liber A, fol. 68v. – F. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1664, p. 236, onder de rubriek: Otto, prepositus Sancti Servatii confert capitulo libere et absolute ius patronatus ecclesie Sancti Ioannis Baptiste in Traiecto, 8 juli 1210, naar [E]. – G. vóór 1768, Ibidem, idem, fol. 248, onder de rubriek: Otto, prepositus Sancti Servatii declarat ecclesiam Sancti Ioannis spectare ad capitulum Sancti Servatii, mense iulii 1218.
Uitgave
a. Teichmann, ˈAachen’, 106, nr. 1, naar A.
Regesten
Willemsen, ‘Inventaire’, 167, nr. 6. – De Borman, ‘Notice’, 28. – Habets, ‘Codex diplomaticus’, 37, nr. 52. – Wauters, Table chronologique III, 681. – Doppler, ‘Verzameling’, 263, nr. 76. – Haas, Chronologische lijst, 35, nr. 57. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 149, nr. 816. – DiBe ID 15962.
Samenhang
Blijkens een ongedateerde oorkonde vond de schenking van het patronaatsrecht door Otto van Everstein plaats met toestemming van rooms-koning Frederik, die dit in een koninklijke oorkonde d.d. 26 december 1218 bevestigde (zie Doppler, ‘Verzameling’, 263-264, nr. 77 (gedateerd vóór 26 december 1218), en Idem, ‘Verzameling’, 264, nr. 78). In een eveneens ongedateerde oorkonde bevestigt Engelbert van Berg, aartsbisschop van Keulen, deze overdracht door keizer Frederik II, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 13. Voor de oorkonde d.d. 9 mei 1222 van rooms-koning Hendrik VII, waarin hij het Sint-Servaaskapittel onder zijn bescherming neemt, alle privileges bevestigt en de schenking van het patronaatsrecht door Otto van Everstein bekrachtigt, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 12.
Numéro 12
Gerard van Scherwier, ridder, heeft met het oog op zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers een halve hoeve akkerland geschonken uit zijn allodium tussen Swier en Laar aan het klooster Sint-Gerlach. Indien de door hem onrechtmatig verkregen goederen - waarover meer te vinden is in de oorkonde van Wolter, gardiaan te Maastricht, met de regeling van Gerards legaat inzake de dertig mark die Adam van Nuth, ridder, aan hem verschuldigd is -, ook kunnen worden betaald uit de opbrengsten van de voornoemde halve hoeve, dan zullen deze van jaar tot jaar worden betaald tot ze volgens de inhoud van die oorkonde geheel zijn afgelost. Na de aflossing van de onrechtmatig verkregen goederen zal het klooster Sint-Gerlach de halve hoeve vrij en ongestoord erfelijk bezitten, op voorwaarde dat het convent ieder jaar vier jaargetijden zal houden op het gebruikelijke tijdstip, namelijk van zijn vader, moeder, hemzelf en zijn vrouw. Bovendien zal het convent voor zijn zielenheil en dat van zijn voorgangers eeuwig wekelijks op zaterdag één mis van de heilige Maagd opdragen; de pitantie voor het convent zal op elk van de genoemde jaargetijden worden uitgekeerd uit de opbrengsten van de halve hoeve, namelijk voor de priester een halve sister wijn Maastrichtse maat en voor iedere zuster een kwart.
Gerard van Scherwier en Alard van Haasdal, ridder, hebben bezegeld.
Gedaan te Scherwier in aanwezigheid van de gardiaan te Maastricht en zijn medebroeder Hendrik, eertijds kanunnik van Sint-Kunibert te Keulen, van Gerard, zoon van Gerard van Scherwier, en van zijn echtgenote Agnes.
Gegeven op 9 juli 1257.
Gerard van Scherwier, ridder, schenkt aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) een halve hoeve akkerland uit zijn allodium tussen Swier en Laar op voorwaarde dat daaruit een schuld van 30 mark wordt afgelost en dat het klooster eeuwigdurend zijn jaargetijde en dat van zijn echtgenote Agnes en zijn ouders zal houden, de missen zal opdragen en een pitantie zal uitkeren.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met twee zegels.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 188-189, nr. 126, onder de rubriek: Anniversarium Gerardi de Scherwire, en in de marge: Num. 126, met opgave van twee bezegelingsplaatsen, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Samenhang
In onderhavige oorkonde wordt melding gemaakt van een oorkonde van Wolter, gardiaan van de minderbroeders te Maastricht, inzake de ten onrechte verworven goederen door Gerard van Scherwier, ridder: si bona mea iniuste acquisita, que plenius invenientur in litera quam Wolterus, gardianus Traiectensis, super ordinationem mee legationis conscripsit. Voor dit deperditum, zie infra nr. 11.

Numéro 12
Hildegonde, abdis, en het convent van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn maken bekend dat de abdis door gemeenschappelijk besluit en met algemene instemming afgescheiden is van de kerk ten aanzien van de inkomsten die zij jaarlijks kan heffen en die haar zijn toegewezen en dat zij de hieronder vermelde goederen zo lang ze leeft zonder enige verplichting tot haar kerk zal ontvangen en voor haar eigen gebruik aanwenden. De kerk zal echter de goederen en inkomsten die haar hier zijn toegewezen, zonder tegenspraak ontvangen. Aan het convent van Thorn zal zodoende blijven: de hof te Thorn in zijn geheel met elke tiend, cijns en pacht; de keurmeden die vervallen in de genoemde hof, vallen toe aan het convent; ook zal de hof te Thorn, De Fine (Van den Einde), in de genoemde plaats voor het convent blijven. Ook is tussen abdis en convent overeengekomen dat de helft van de goederen van de kerk in Bocholt voor het ene deel aan de kerk blijven en het andere aan de abdis. Tevens zal het convent ieder jaar uit de tiend te Baexem 36 malder rogge en de cijns van Cobbenhese ontvangen. Ook de hele hof te Neer met zijn toebehoren valt toe aan het convent, behalve de jaargedingen. Ook zal het convent te Avezaath en Hemert jaarlijks zes mark Keuls ontvangen. Ook wordt de hof te Eisden, Bergeijk en Übach met zijn toebehoren aan het convent afgestaan, met uitzondering van de jaargedingen. Ook worden aan het convent veertien bunder land, gelegen in het eiland van Wessem, afgestaan en de pacht die Engelbert daar betaalt. Aan de abdis daarentegen blijven de groene weiden van Thorn en de cijns die daarvan wordt betaald. Aan haar worden afgestaan: de hele nieuwe cijns en nieuwe pacht en de novale tiend in Baexem; de gehele kleine tiend, de molen in Leveroy en de molen in Dasselre; de hele tiend van Beersel en van Rode; de hele pacht van Ell en van Haler; de hof van Oeteren met zijn toebehoren; alle goederen in Gilze en Baarle; alle rechten van overleden mannen, zowel ministerialen als laten die toebehoren aan de kerk van Thorn; één derde van het hooi dat groeit bij Thorn; de helft van het stro van de tiend in Thorn; de hof te Grathem met zijn toebehoren; al het land in het eiland van Wessem, uitgezonderd de veertien voornoemde bunder. De abdis zal ook jaarlijks de inkomsten innen van haar prebende, zoals zij gewoon was. En door deze overeenkomst is de abdis volledig kwijtgescholden door het convent op een wijze dat zij niet gehouden wordt om iets voor het convent te beheren noch voor de bedienaren van de kerk. Maar mocht het convent onrecht worden aangedaan, dan zal de abdis de rechten van het convent verdedigen. En het convent zal de prebenden ontvangen uit de voornoemde toegewezen goederen en zal aan Gerard, deken van Maastricht, en Hendrik, kanunnik van Maastricht, medekanunniken, hun prebenden toewijzen. En het zal aan allen die enig recht hebben op de kerk van Thorn, zowel ministerialen als schepenen en ambtenaren, genoegdoening verlenen uit deze goederen. Ook zal de abdis niet zonder de kerk en de kerk niet zonder de abdis de bossen kunnen kappen noch op enigerlei wijze vervreemden. En evenmin kan de abdis de kerkgoederen ooit opnieuw verkopen of er iemand mee belenen.
Hendrik, hertog van Limburg, en Otto, graaf van Gelre, voogden van de abdij van Thorn, hebben bezegeld, evenals de abdis, het convent en R. van Brempt, voogd van de abdij.
Gedaan en gegeven in juni 1244.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn maken een onderlinge verdeling van de goederen en inkomsten te Thorn, Bocholt, Baexem, Cobbenhese, Neer, Avezaath, Hemert, Eisden, Bergeijk, Übach, Wessem, Leveroy, Dasselre, Beersel, Rode, Ell, Haler, Oeteren, Gilze, Baarle en Grathem.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 20.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 264-266, nr. 996, naar A.

Numéro 12
Frederik II, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat vrouwe Jutta, echtgenote van hertog Walram van Limburg, met instemming van haar zonen, heer Hendrik en Gerard, de kerk te Lommersum met de gehele huwelijksgift, de familia en de bijbehorende tienden van die kerk heeft overgedragen aan de abdij Kloosterrade. Nadat Jutta overleden was, is zij in de abdij Kloosterrade begraven. Daar hebben haar zonen Hendrik en Gerard, evenals Hendrik, zoon van Hendrik, Arnold, zoon van Robert van Lüneburg, geboren uit Beatrix, Jutta’s dochter, evenals Diederik, zoon van Egbert, graaf van Tecklenburg, geboren uit een andere dochter, de kerk te Lommersum, door hun moeder en grootmoeder geschonken, opnieuw geschonken aan de abdij Kloosterrade.
Frederik II weet zeker dat deze schenking toentertijd is gedaan, hoewel hij nog een jonge man was. Na enige jaren heeft hij dit vollediger begrepen uit de oorkonde van zijn broer Hendrik, bisschop van Luik, die Jutta begraven heeft en betrokken was bij deze machtiging. Aangezien de abdij Kloosterrade deze schenking vredig bezat, heeft Frederik omwille van het bewaren van de waarheid deze oorkonde doen opstellen, bekrachtigd met zijn zegel en bevestigd met de bisschoppelijke ban.
Tevens bevestigt Frederik wat zijn voorganger Arnold aan de abdij Kloosterrade heeft bevestigd, namelijk: het allodium te Ameln, dat de abdij ontving van de kerk van Lonnig en dat zij kocht van Robert en Gerard aldaar; daarnaast het allodium te Borr van Jan, het allodium te Merz van Werner en al wat de kerk daar en in Engelsdorf bezit, namelijk dertig morgen uit het allodium van Gerard, priester en zoon van hetzelfde klooster, en tien (morgen) die Heiderik toevoegde, twaalf (morgen) die Gunther schonk en nog eens tien (morgen) die Herman overdroeg. Op dezelfde manier kocht de abdij ten tijde van Frederik het allodium van de abdij van Floreffe te Hoengen en drieëndertig morgen van Karel te Hoengen. Constantijn van Sevenich heeft met zijn dochter Agnes tien morgen geschonken.
Gedaan [tussen 25 december 1157 en 15 december] 1158.
Frederik II, aartsbisschop van Keulen, bevestigt de schenking van de kerk te Lommersum met de gehele dos, de familia en de tienden door de nakomelingen van Jutta, echtgenote van hertog Walram II van Limburg aan de abdij Kloosterrade, welke kerk bij haar intrede door Jutta aan de abdij was overgedragen; in navolging van aartsbisschop Arnold I bevestigt hij de abdij tevens in het bezit van verscheidene met name genoemde goederen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802, 2.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 73-76, nr. 29, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Tekstuitgave
Enkele woorden in de datumregel zijn onder het opgedrukte zegel terechtgekomen. Voor de aanvulling, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 12
Hendrik VII, rooms-koning, maakt bekend dat hij de Sint-Servaaskerk te Maastricht, die speciaal toebehoort aan het rijk, onder zijn bijzondere bescherming heeft geplaatst, zoals ook zijn vader heeft gedaan. Ook bevestigt hij met koninklijk gezag alle privileges die door zijn voorgangers, zowel keizers als koningen, aan deze kerk zijn verleend en toegestaan, waardoor deze bevoorrecht en versterkt is. Hij beveelt ook dat al hetgene door een gunst van keizers of koningen aan de Sint-Servaaskerk is toegestaan, door iedereen onschendbaar in acht moet worden genomen. Toch is hij van mening dat bepaalde zaken die aan deze kerk door voorrechten van keizers of koningen zijn toegekend en toegestaan, in het bijzonder moeten worden uitgedrukt. Hij bepaalt aldus dat alle beambten van de Sint-Servaaskerk en de dienaren uit hun dorpen en in Maastricht, namelijk bakkers, koks, keldermeesters, brouwers, klokkeluiders en de overige dienaren in het kapittelgebied, vrij moeten zijn van elke heffing en vrij van het burgerlijk en vreemd recht met betrekking tot ieder koopmanschap of iedere handelszaak en onder geleide van hun heer en meester genoegdoening verschaffen aan degenen die hen aanklagen. Ook vernieuwt hij de door zijn vader overgedragen gunst dat in ieder rechtsgebied en district dat hem en het rijk toebehoort geen tol of passagegeld of een andere heffing wordt gevraagd van degenen die levensmiddelen van graan en wijn vervoeren ten behoeve van de Sint-Servaaskerk, zowel over land als over water. Bovendien bekrachtigt hij de vrome daad van zijn clericus, de proost van Aken en Maastricht, die de Sint-Jansparochie te Maastricht heeft toegewezen aan het Sint-Servaaskapittel en hij bevestigt deze collatie met koninklijk gezag.
Hendrik heeft deze oorkonde bekrachtigd door zijn zegel.
Gedaan te Aken, op 9 mei 1222.
Getuigen zijn: Siegfried, aartsbisschop van Mainz, Engelbert, aartsbisschop van Keulen, Dirk, aartsbisschop van Trier, Hugo, bisschop van Luik, Otto, bisschop van Utrecht, Hendrik, hertog van Brabant, Gerard, graaf van Gelre, en vele anderen.
Koenraad, kanselier, heeft de echtheid bevestigd.
Rooms-koning Hendrik VII neemt de Sint-Servaaskerk te Maastricht onder zijn bescherming, bevestigt de door zijn voorgangers verleende privileges alsmede de schenking van het patronaatsrecht van de Sint-Janskerk te Maastricht aan het Sint-Servaaskapittel door (Otto), proost van (het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te) Aken en het Sint-Servaaskapittel te Maastricht.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 17. Gelinieerd. Beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: Henrici VII regis. – 2o door 14e-eeuwse hand: Carta de officatis ecclesie. – 3o door 14e-eeuwse hand: XII doorgestreept. – 4o door 16e-eeuwse hand: Anno 1222. – 5o door 16e-eeuwse hand: R. M I n. – 6o door 17e-eeuwse hand: In capsula imperialium. – 7o door 17e-eeuwse hand: 25 E I (verbeterd uit 25 d I). – 8o door 18e-eeuwse hand: De confirmatione privilegiorum etc., immunitate officiatorum ab exactione iure forensi et civili, a teloneo in omni distructu imperii et cessione per dictum prepositum capitulo factus ad usus eorum super parochia sancti Iohannis.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van rooms-koning Hendrik VII, beschadigd, van witte was. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 46.
Afschriften
B. eind 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 7r-7v (nieuwe fol. 24r-24v), nr. 12, naar A. – C. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 74-75, onder de rubriek: Henricus septimus, imperator, confirmat privilegia ecclesie et maxime quoad libertatem supportatam ab omni exactione, naar A. – D. 17e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 12 (cartularium) = Cartularium ecclesie collegialis Sancti Servati (aldus) Trajecti ad Mosam, tomus secundus, Documenta imperialia et ducalia, fol. 25v-27r, onder caput: Imperialia, en onder de rubriek: Confirmatio privilegiorum, libertatum etc., specialiter quod officales et ministri ecclesie ab omni iure civili et forensi et omni exactione sint liberi, etiamsi sint mercatores; item libertas thelonii, later, ca. 1757, gewaarmerkt door Membrede, kapittelsecretaris en openbaar notaris, naar A. – [E]. niet voorhanden, maar bekend uit F, cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht = Liber A, fol. 204. – F. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1664, p. 272-273, onder de rubriek: Hendricus septimus, Romanorum rex, confirmat privilegia Sancti Servatii tam exemptionum talliarum quam accysiarum eorum qui in claustris morantur, hac 7 idus maii 1222, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar A.
Uitgaven
a. Huillard-Bréholles, Historia diplomatica II-2, 738-740, naar een afschrift in een cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht (berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin). – b. De Borman, ‘Notice’, 31-33, naar B. – c. Sloet, OGZ I, 471, nr. 467 (onvolledig), naar A. – d. DiBe ID 16799, naar a.
Regesten
Wauters, Table chronologique III, 687. – Böhmer en Ficker, Regesta imperii V-2, 703, nr. 3877. – REK, III-1, 63, nr. 356. – Doppler, ‘Verzameling’, 270-271, nr. 94. – Heeringa, OSU II, 152, nr. 702. – Verkooren, Inventaire des chartes et cartulaires, 53. – Böhmer en Zinsmaier, Regesta imperii V-4, 244. – Haas, Chronologische lijst, 36, nr. 59. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 49, nr. 17.
Samenhang en tekstuitgave
De tekst van onderhavige oorkonde is ontleend aan de oorkonde van keizer Frederik II d.d. 1215 juli 28, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 10. De tekstdelen die aan deze vooroorkonde zijn ontleend, staan in een kleiner lettertype. Gewijzigde woordvolgorde is niet aangegeven. Waar één of meer woorden niet zijn overgenomen in de naoorkonde, is een asterisk gebruikt.
Voor de schenkingsoorkonde van Otto, proost van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Aken en het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, d.d. 1218 juli, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 11, en de samenhang aldaar. Voor de bevestiging door rooms-koning Rudolf I, d.d. 1273 november 1, met insertie van onderhavige oorkonde, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 36. De lacune in A is aangevuld naar B. Het onderscheid tussen c en t is moeilijk zichtbaar.

Numéro 13
Jan, proost, en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, maken bekend dat zij eendrachtig en gezamenlijk over zekere goederen volgende beschikking en regeling hebben gemaakt: het convent draagt zekere akkers, die op verschillende plaatsen liggen en door begunstigers en vrienden toegewezen zijn aan de refter van het klooster, alsmede de inkomsten van de pitanties die de proost jaarlijks op het jaargetijde van gelovigen, zowel mannen als vrouwen, toekende uit de uithof van het klooster uit de goederen die deze bij hun overlijden aan het klooster hadden geschonken, over aan de proost om aan te wenden voor het gemeenschappelijk gebruik van het klooster. De proost heeft echter voor die akkers en inkomsten van de pitanties alle goederen aan het convent toegewezen die het klooster heeft in het gebied van Klimmen bij het dorp Heek, om geheel en eeuwig te houden zoals de proost jaarlijks gehouden was de jaarcijnsen en overige rechten te voldoen over de akkers die aan hem zijn overgedragen; dus ook het convent zal de cijns betalen uit die goederen. En als enkele daarvan rechtens moeten worden betaald met de vijf schelling Luiks die het klooster jaarlijks verschuldigd is aan Aleid, non van Sint-Gerlach, zolang ze leeft, dan zal het convent dat ieder jaar betalen. Daarenboven moeten de pitanties die de proost uit de uithof bij de vermelde jaargetijden gewoon was uit te keren uit de opbrengst van de voornoemde goederen die aan het convent waren toegewezen, jaarlijks eeuwig ten behoeve van het convent worden uitgekeerd. De overige inkomsten daaruit zullen echter worden aangewend ten behoeve van pitanties of de refter van het convent volgens de beschikking van de meer gevorderden, voor zover bruikbaar en nuttig.
Gedaan en geregeld te Sint-Gerlach, in februari 1257.
Proost en convent hebben bezegeld.
Jan, proost, en convent van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) maken bekend dat het convent de goederen die voor de refter bestemd zijn en de inkomsten van de pitanties die de proost jaarlijks bij de jaargetijden toekent uit de uithof van het convent, aan de proost schenkt ten bate van het hele convent, waarbij de proost op zijn beurt de goederen te Heek onder Klimmen aan het convent toewijst.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 52, reg. nr. 10. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 17e-eeuwse hand: De Heick, 1257. – 2o door 18e-eeuwse hand: Num. 79, 1257.
Bezegeling: twee bevestigingsplaatsen waarvan slechts twee snedes in de pliek zichtbaar zijn, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van de oorkonders (LS1 en LS2).
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 125-126, onder de rubriek: Divisio redituum inter prepositum et conventum ecclesie sancti Gerlaci, en in de marge: Num. 79, met opgave van twee bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 13-14, nr. 9 (gedateerd 1257 februari), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 71, reg. nr. 10 (gedateerd 1257 februari). – Idem, Chronologische lijst, 50-51, reg. nr. 109 (gedateerd 1257 februari).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door dezelfde hand die een paar maanden later de oorkonde van Adam van Amby mundeerde ten behoeve van het klooster Sint-Gerlach, zie infra nr. 14. Deze hand is ook sterk verwant aan de schrijfhand die in 1254 een oorkonde voor de heer van Valkenburg schreef en een schepenoorkonde van Maastricht inzake een geschil waarbij proost en convent van Sint-Gerlach betrokken zijn, 9, 10, 13 en 14. Deze originelen hebben ook eenzelfde karakteristieke opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 13
Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, schenkt gezond van lichaam en geest al haar goederen en alles wat ze heeft, afhangend van de kerk van Thorn, aan die kerk, namelijk: veertien bunder akkerland in het grondgebied van Wessem, in de plaats die het Eiland wordt genoemd; vier bunder, gelegen naast de akkers van de kerk van Thorn, in het grondgebied van Thorn; zeven schelling Keuls met vijf kapoenen die Gerard en de weduwe Lieburgis verschuldigd zijn aan de kerk van Thorn omwille van pacht in het dorp Thorn; achttien malder rogge die aan Elisabeth verschuldigd zijn in de molen van Ittervoort met twaalf kapoenen; twaalf malder rogge die eveneens verschuldigd zijn in de molen van Grathem en twaalf bunder in het grondgebied van Heeze. Elisabeth heeft dit allemaal wettig door koop verworven van degene van wie deze waren, afhangend van de kerk van Thorn als leengoederen, en wel op een zodanige wijze dat van de voornoemde goederen jaarlijks acht pond Leuvens wordt afgestaan aan de priester die het altaar van de heilige Catharina bedient, gelegen in de crypte van de kerk van Thorn, die de abdis, convent en kanunniken gezamenlijk verlenen uit de eerste inkomsten van die goederen. De rest valt ten deel aan de abdis, het convent en de kanunniken die in de kerk van Thorn resideren op de dag van het jaargetijde van Elisabeth. En die dag zullen de inkomsten van twaalf penning Luiks aan de armen worden gegeven voor haar zielenheil. Eveneens laat Elisabeth na haar dood aan de kerk van Thorn zes mark Luiks na die Hildegonde en Conoa, haar man, haar verschuldigd zijn wegens de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn. Deze zes mark zal gelijkelijk verdeeld worden onder abdis, convent en kanunniken. En in dit alles behoudt Elisabeth zich, zolang ze leeft, het vruchtgebruik voor.
Elisabeth heeft aan het officialaat van Luik gevraagd om te bezegelen, samen met de abdis en het convent. Vooral echter heeft zij het voorafgaande vrij en volledig opgedragen op het altaar van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn op de vermelde wijze, 7 april 1252.
a in de editie van Camps staat abusievelijk Amo.
Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, legateert onder voorbehoud van haar vruchtgebruik aan de kerk van Thorn en het altaar van Onze-Lieve-Vrouw al haar goederen, leengoederen en de inkomsten uit de cijnzen, gekocht te Wessem, Thorn, Heeze en op de molens van Ittervoort en Grathem. Hiervan is jaarlijks acht pond Leuvens bestemd voor de priester van het altaar van Sint-Catharina in de kerk van Thorn; het resterende deel is toegewezen aan abdis, convent en kanunniken met de verplichting om op haar jaargetijde twaalf penning Luiks uit te keren aan de armen. Tevens laat Elisabeth na haar dood zes mark Luiks na die Hildegonde en haar man Cono haar verschuldigd zijn voor de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn, gelijkelijk te verdelen onder abdis, convent en kanunniken.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 23.
Uitgave
a. Camps, ONB I, 324-325, nr. 245, naar A.
Samenhang
Onderhavige oorkonde is de vooroorkonde van de oorkonde van N. de Maceriis, kanunnik van het Sint-Janskapittel te Luik en officiaal van Luik, d.d. 1252.04.08 (zie Collectie Thorn, nr. 14). Deze oorkonden vertonen geen schriftverwantschap.

Numéro 13
Alexander, proost van de domkerk te Luik en aartsdiaken, maakt bekend aan de broeders van zijn kapittel te Visé dat Erpo, abt van Kloosterrade, het land dat Udo van Visé en diens erfgenamen erfrechtelijk in cijns hielden van de kerk van St.-Pieter te Warsage, voor zichzelf en zijn abdij heeft verworven van Hendrik van Dongelberg, pastoor van de kerk te Warsage, in zijn aanwezigheid en met zijn goedkeuring. Erpo heeft dit land in cijns verworven op voorwaarde dat elke nieuwe abt bij iedere verheffing eeuwig zoveel betaalt als dit land elk jaar aan cijns opbrengt.
Alexander heeft dit met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1163 en 24 december] 1164.
Getuigen waren: Bruno, aartsdiaken, Hubert, deken van de domkerk, Jan, priester en kannunik, Hendrik van Hoei, Hendrik van Jauche, Amelis en Werenbert, kanunniken van Aken, en Berta.
Alexander, proost van het kapittel van St.-Lambert te Luik en aartsdiaken, bericht de kanunniken van dat kapittel, verblijvend te Visé, dat Erpo, abt van Kloosterrade, het land waarvoor Udo van Visé en zijn erfgenamen cijnsplichtig waren aan de St.-Pieterskerk te Warsage, verworven heeft van Hendrik van Dongelberg, pastoor van die kerk, tegen betaling van het bedrag van de jaarcijns bij elke verheffing van een nieuwe abt.
Originelen
A1. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 823, chirograaf, gezien de vindplaats bestemd voor de abdij.
[A2]. Niet voorhanden, chirograaf, bestemd voor de wederpartij.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 80-81, nr. 33, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 13
Engelbert, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat zijn bloedverwant Otto, proost (van het Sint-Servaaskapittel) te Maastricht, met instemming van keizer Frederik de Sint-Janskerk te Maastricht met alle aanhorigheden ten bate van het gemeenschappelijk gebruik en ten behoeve van de refter aan de broeders heeft gegeven. Aangezien Engelbert door de keizer is gevolmachtigd om de broeders en de kerk van Sint-Servaas te besturen en vooruit te helpen, keurt hij deze schenking met instemming van Hugo, bisschop van Luik, goed.
Engelbert heeft bezegeld.
Engelbert (van Berg), aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat zijn bloedverwant Otto, proost van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, met toestemming van keizer Frederik II de Sint-Janskerk te Maastricht aan de broeders van de Sint-Servaaskerk heeft geschonken en keurt deze schenking goed met instemming van Hugo, bisschop van Luik.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 817.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 15e-eeuwse hand: De ecclesia Sancti Iohannis Baptiste, en door latere hand toegevoegd: approbatio archiepiscopi Coloniensis / XXII. – 2o door 16e-eeuwse hand: R. M II. – 3o door 17e-eeuwse hand: In capsula episcoporum. – 4o door 17e-eeuwse hand: Approbatio nu. Io.
Bezegeling: één bevestigingsplaats voor het aangekondigde zegel van Engelbert van Berg, aartsbisschop van Keulen, dat niet voorhanden is (SD1).
Afschriften
B. eind 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 17 (nieuwe fol. 34r), nr. 26, naar A. – C. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 28, onder de rubriek: Confirmat idem archiepiscopus Coloniensis, naar A.
Uitgaven
a. De Borman, ‘Notice’, 29 (zonder datum), naar B. – b. DiBe ID 16082, naar a.
Regesten
Habets, Codex diplomaticus, 37, nr. 53. – Wauters, Table chronologique III, 682 (gedateerd rond 1218). – Knipping, Die Regesten der Erzbischöfe von Köln III, 84, nr. 523 (gedateerd 1221-1225). – Doppler, ‘Verzameling’, 267, nr. 86. – Haas, Chronologische lijst, 35-36, nr. 58 (gedateerd z.d. (1220-1225)). – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 150, nr. 817.
Samenhang
Zie Collectie Sint-Servaas, nr. 11.
Datering
De terminus post quem van deze ongedateerde oorkonde is de keizerskroning van Frederik op 22 november 1220 (Grotefend, Taschenbuch, 113). De terminus ante quem is de overlijdensdatum van aartsbisschop Engelbert van Berg, die op 7 november 1225 werd vermoord.

Numéro 14
Adam van Amby, ridder, heeft in het bezit van zijn verstand en gezond van geest en lichaam en na overleg met en met instemming van zijn kinderen Jan, Waltelm, Agnes en Catharina, met het oog op zijn zielenheil een hoeve akkerland in het grondgebied van Borgharen geschonken in handen en bezit van proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, op voorwaarde dat zijn nakomelingen die dit akkerland na zijn dood erfelijk naar cijnsrecht van het klooster zullen houden, belast zijn met de uitkering van twee mark Keuls bij het jaargetijde van Adam aan proost en convent voor de pitantie, die eeuwig ieder jaar volgens de raad van de oudere broeders en zusters verdeeld moeten worden zoals nuttig en gepast is. Hieraan wordt de voorwaarde toegevoegd dat, als de nakomelingen van Adam in gebreke blijken te zijn in de betaling van de genoemde twee mark, dat dan proost en convent na voorafgaande aanmaningstermijn van vijftien dagen het genoemde land onder competente getuigenis in bezit zullen nemen, waarbij Dirk, heer van Valkenburg, hen in het bezit zal handhaven, met de oogst van de vruchten, en dat zij het voornoemde land net zo lang als eigen goederen in hun bezit zullen houden totdat hun volledige voldoening zal gegeven zijn voor de betaling van de genoemde penningen en voor de schade en het ongemak dat ze hebben gehad door het nalaten van de betaling.
Verder zullen zijn nakomelingen de hoeve land niet zonder de toestemming en wil van proost en convent kunnen verkopen en ook niet van het klooster kunnen vervreemden door enige andere verplichting. Proost en convent echter zullen geen enkele macht hebben om de voornoemde cijns te verkopen of te bezwaren, of op enige wijze van het klooster te vervreemden.
Op verzoek van Adam van Amby hebben bezegeld: Dirk, heer van Valkenburg, heer Engelbert, zijn broer, aartsdiaken van Luik, Alard van Haasdal, Adam van Borgharen, ridders.
Gedaan en gegeven te Valkenburg, in aanwezigheid van Dirk, heer van Valkenburg, Alard van Haasdal, Adam van Borgharen en Waltelm van Heer, ridders, in december 1258.
Adam van Amby, ridder, draagt met instemming van zijn kinderen Jan, Waltelm, Agnes en Catharina een hoeve akkerland over in het grondgebied van Borgharen aan proost en convent van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), en bepaalt dat zijn nakomelingen die deze hoeve na zijn dood naar cijnsrecht houden, belast zijn met de uitkering van een jaarlijkse erfrente van twee mark Keuls bij zijn jaargetijde. Indien zij in gebreke blijven, zullen proost en convent zich in het bezit mogen stellen van het land en in het bezit worden gehandhaafd door Dirk II, heer van Valkenburg.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 153, reg. nr. 11. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Bona de Haren. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: M. – 3° door mogelijk 16e-eeuwse hand: [***] sancti Gerlaci, 1258.
Bezegeling: twee dubbel doorgestoken, uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S2 van Engelbert (van Valkenburg), aartsdiaken van Luik, van witte was, beschadigd. – S3 van Alard van Haasdal, ridder, van witte was, beschadigd; en twee bevestigingsplaatsen, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van Dirk II, heer van Valkenburg, en Adam van Borgharen, ridder, (LS1 en LS4). Voor een beschrijving en afbeelding van S2 en S3, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, respectievelijk 150-151 en 160.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 128-129, onder de rubriek: Donatio Ade de Ambiie, militis, de uno manso terre arabilis in territorio de Haren, en in de marge: Num. 82, met opgave van vier bezegelingsplaatsen, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 14-16, nr. 10, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 71, reg. nr. 11. – Idem, Chronologische lijst, 51, reg. nr. 112.
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door de dezelfde hand die een paar maanden eerder de oorkonde van proost en convent van het klooster Sint-Gerlach mundeerde, zie infra nr. 13. Deze hand is ook sterk verwant aan de schrijfhand die in 1254 een oorkonde voor de heer van Valkenburg schreef en een schepenoorkonde van Maastricht inzake een geschil waarbij proost en convent van Sint-Gerlach betrokken zijn, zie infra nrs. 9, 10,13 en 14. Deze originelen hebben ook eenzelfde identieke karakteristieke opmaak: de scriptor heeft de oorkondetekst niet op de aangebrachte liniёring geschreven, maar ruim boven deze lijnen.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 14
N. de Maceriis, kanunnik van het Sint-Janskapittel te Luik en officiaal van Luik, maakt bekend dat Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, gezond van lichaam en geest, in zijn aanwezigheid voor haar zielenheil en dat van alle kloosterzusters van Thorn en van haar voorgangers al haar goederen en alles wat ze heeft, afhangend van de kerk van Thorn, aan die kerk heeft nagelaten en op het altaar van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn heeft opgedragen, namelijk: veertien bunder akkerland in het grondgebied van Wessem, in de plaats die het Eiland wordt genoemd; vier bunder, gelegen naast de akkers van de kerk van Thorn, in het grondgebied van Thorn; zeven schelling Keuls met vijf kapoenen die Gerard en de weduwe Lieburgis verschuldigd zijn aan de kerk van Thorn omwille van pacht in het dorp Thorn; achttien malder rogge die aan Elisabeth verschuldigd is in de molen van Ittervoort, met twaalf kapoenen; twaalf malder rogge die eveneens verschuldigd zijn in de molen van Grathem en twaalf bunder in het grondgebied van Heeze. Elisabeth heeft dit allemaal wettig door koop verworven van degenen van wie deze waren, als leengoederen afhangend van de kerk van Thorn, en wel op een zodanige wijze dat van de voornoemde goederen jaarlijks acht pond Leuvens wordt afgestaan aan de priester die het altaar van de heilige Catharina in de crypte van de kerk van Thorn bedient; abdis, convent en kanunniken verlenen dit bedrag gezamenlijk uit de eerste inkomsten van die goederen. De rest valt op de dag van haar jaargetijde ten deel aan abdis, convent en kanunniken die in de kerk van Thorn resideren; en die dag zullen zij de inkomsten van twaalf penning Luiks aan de armen geven voor haar zielenheil. Eveneens laat Elisabeth na haar dood aan de kerk van Thorn zes mark Luiks na die Hildegonde en Cono, haar man, haar verschuldigd zijn wegens de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn. Deze zes mark zal gelijkelijk verdeeld worden onder abdis en convent enerzijds en kanunniken anderzijds. En in dit alles behoudt Elisabeth zich, zolang ze leeft, het vruchtgebruik voor.
Het officialaat van Luik heeft bezegeld.
Gegeven op 8 april 1252.
N. de Maceriis, kanunnik van het Sint-Janskapittel te Luik en officiaal van Luik, maakt bekend dat Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, al haar goederen, leengoederen en de inkomsten uit de cijnzen, gekocht te Wessem, Thorn, Heeze en op de molens van Ittervoort en Grathem, gelegateerd heeft aan de kerk van Thorn en het altaar van Onze-Lieve-Vrouw. Hiervan is jaarlijks acht pond Leuvens bestemd voor de priester van het altaar van Sint-Catharina in de kerk van Thorn; het resterende deel is toegewezen aan abdis, convent en kanunniken om op haar jaargetijde twaalf penning Luiks uit te keren aan de armen. Tevens laat Elisabeth onder voorbehoud van haar vruchtgebruik na haar dood zes mark Luiks na die Hildegonde en haar man Cono haar verschuldigd zijn voor de koop van een stuk land in het grondgebied naast Horn, gelijkelijk te verdelen onder abdis, convent en kanunniken.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 24.
Aantekeningen op de voorzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: M CC LIIo. – Aantekening op de achterzijde: 1o door 13e/14e-eeuwse hand: De altari sancte Katherine. – 2o door 16e-eeuwse hand: In Thoren, in cripta, 1252. – 3 o door 17e-eeuwse hand: F.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel dat aangekondigd is, namelijk: S1 van het officialaat van Luik, van groene was, zwaar beschadigd.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 18-19, nr. 11. – Habets, Archieven Thorn, 19-20, nr. 24. – Haas, Chronologische lijst, 47, nr. 97.
Ontstaan en samenhang
Deze oorkonde is gebaseerd op de oorkonde van Elisabeth, kloosterzuster van Thorn, d.d. 7 april 1252 (zie Collectie Thorn, nr. 13). Voor de tekstdelen in onderhavige naoorkonde die aan de vooroorkonde zijn ontleend en afgedrukt zijn in een kleiner lettertype, zie Van Synghel, Oorkonden Thorn, 54. Deze oorkonden vertonen geen schriftverwantschap.

Numéro 14
Erpo, abt van Kloosterrade, dat in het rechtsgebied van Rode ligt, maakt aan al zijn broeders, kanunniken en leken, bekend dat heer Reimar, deken van Wissel, voor zijn zielenheil en dat van zijn ouders een hoeve te Linzenich en het leengoed van Gunther, namelijk drie hoeven, ten behoeve van de abdij heeft gekocht voor tachtig mark. Hij deed dit op voorwaarde dat de abdij hem zolang hij leeft trouw vier mark zal betalen binnen het octaaf van Pinksteren en vier mark binnen het octaaf van Driekoningen, ongeacht de opbrengst. Na zijn dood moeten de broeders zijn overlijden als dat van een speciale broeder noteren en bij zijn jaargetijde ontvangen zij vanuit de bovengenoemde allodia anderhalve mark ten behoeve van de gezamenlijke maaltijd van de gehele kloostergemeenschap en op 23 november een halve mark voor hetzelfde gebruik. Zij zullen zijn jaargetijde zorgvuldig en met vrucht vieren. Wat over is, mag worden besteed aan de noodzakelijke uitgaven van de broeders.
Erpo heeft deze overeenkomst welwillend aangenomen, geprezen en bezegeld.
Erpo, abt van Kloosterrade, beoorkondt de regeling waarbij Reimar, deken van het kapittel van Wissel, ten behoeve van de abdij Kloosterrade voor tachtig mark een hoeve te Linzenich en het leengoed van Gunther heeft gekocht, op voorwaarde dat de abdij hem bij zijn leven tweemaal per jaar vier mark zal betalen en hem na zijn overlijden zal opnemen in de gebedsbroederschap en jaarlijks zijn memorie zal vieren.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 822.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 87-89, nr. 37, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 14
Schouten, schepenen en de gemeenschap van burgers van Maastricht, zowel van de mannen van de bisschop als van de hertog, beloven dat zij de privileges, vrijheden en rechten van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht van nu af aan voor altijd zullen naleven.
Zij hebben dit doen opschrijven en de oorkonde met hun zegels bekrachtigd om duurzame vrede en eeuwige eendrachtigheid te bewerkstelligen tussen de clerus en de burgers van Maastricht.
Deze zaken zijn gedaan op 14 september 1227, in het bijzijn van de Luikse prioren, in de grote refter van Sint-Lambert, op bevel van Hugo, bisschop van Luik, en ook door toedoen van Otto, deken, Hugo, schoolmeester van Sint-Paulus, en Lambert, koster van Sint-Dionysius te Luik, hiertoe in het bijzonder gedelegeerd namens de bisschop.
Schouten, schepenen en burgers van Maastricht beloven de privileges, vrijheden en rechten van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht te eerbiedigen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 75. Linksonder bevat de pliek twee inkepingen ten behoeve van het getransfigeerde vidimus d.d. 25 september 1455, vermeld in afschrift E.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: VIIa / f IIII / De compositione inter ecclesiam et cives Traiectenses / XXXI. – 2o door 16 e-eeuwse hand: R. M I n. – 3o door 16e-eeuwse hand: anno 1227 / g I 9 / M. – 4o door 17e-eeuwse hand: In capsula Traiectensis / In capsula Traiectensis. – 5o door 17e-eeuwse hand: Caps. 8 (uitgewist, verbeterd in 24). – 6o door 17e-eeuwse hand: Excopiatum nu. 10, compositionum.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S2 van de Brabantse stedelijke gemeenschap van Maastricht, van bruine was, zwaar beschadigd; en één bevestigingsplaats, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van de Luikse stedelijke gemeenschap van Maastricht (LS1). Voor een beschrijving en afbeelding van S2, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 57.
Afschriften
B. eind 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 16r (= nieuwe fol. 33r), nr. 31, naar A. – [C]. 25 september 1455, niet voorhanden, maar bekend uit een afschrift in Ibidem, idem, inv. nr. 13 (cartularium) = [Liber privilegiorum et bonorum], fol. 8v-10r en fol. 39r-40v, vidimus door Bartholomeus de Eijck, deken van het Sint-Catharinakapittel te Eindhoven, eertijds getransfigeerd door A, naar A. – D. 17e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 13 (cartularium) = [Liber privilegiorum et bonorum], fol. 1r, onder de rubriek: Magistratus Traiectensis promittit servare privilegia et libertates ecclesie Sancti Servatii, anno 1227, mogelijk naar A. – [E]. niet voorhanden, maar bekend uit F, cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht = Liber A, fol. 981. – F. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1664, p. 303, onder de rubriek: Schulteti, scabini etc. Traiectenses promittunt quod in perpetuum observabunt privilegia et libertates ecclesie Sancti Servatii concessas, 3 maii 1227, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar B.
Uitgaven
a. Schaepkens, ‘Emblěmes’, 223, nr. 1, naar A. – b. Wauters, De l’origine, 101, naar een afschrift in het ARA te Brussel (Registre des chartes déposées en 1498 et 1500, fol. 145). – c. De Borman, ‘Notice’, 38-39, naar B. – d. Panhuysen, Studiën Maastricht, 136-137, nr. II, naar B. – e. Van de Kieft, ‘Recueil’, 456-457, nr. 35, naar B en naar 15e-eeuws afschrift in ARA Brussel. – f. DiBe, nr. 18121, naar e.
Regesten
Habets, Codex diplomaticus, 40, nr. 62. – Nelis, Diplôme suspect, 139, nr. 12. – Wauters, Table chronologique IV, 43. – Doppler, ‘Verzameling’, 275-276, nr. 105. – Haas, Chronologische lijst, 38, nr. 66. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 56, nr. 75.

Numéro 15
Marcelis, plebaan van de Sint-Janskerk te Maastricht, maakt bekend dat zijn parochianen Gerard van Amby en diens echtgenote Hildegonde eendrachtig en met gelijke instemming aan het cisterciёnserklooster van Val-Dieu en aan het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, een halve bunder akkerland in het gebied van het dorp Berg, afhangend van de hof van Meerssen, op die wijze hebben geschonken dat na de dood van Gerard en Hildegonde beide kloosters het genoemde land erfelijk zullen bezitten.
Marcelis heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven te Maastricht, in augustus 1259.
Marcelis, plebaan van de Sint-Janskerk te Maastricht, oorkondt dat zijn parochianen Gerard van Amby en diens echtgenote Hildegonde een halve bunder akkerland nabij Berg, afhangend van de hof van Meerssen, schenken aan de abdij van Val-Dieu en het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), die zij na het overlijden van de schenkers erfelijk zullen bezitten.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 30, reg. nr. 12.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 17e-eeuwse hand: 1257. – 2° door 18e-eeuwse hand: Num. 84.
Bezegeling: één afhangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Marcelis, plebaan van de Sint-Janskerk te Maastricht, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 151.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 130, onder de rubriek: Testimonium Marsilii, plebani, de legato dimidii bonnarii terre arabilis in confinio ville de Bergh, en in de marge: Num. 84, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 16, nr. 11, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 72, reg. nr. 12. – Idem, Chronologische lijst, 51-52, reg. nr. 113.

Numéro 15
Hildegonde, abdis van Thorn, deelt aan meester Reinier, scholaster in Tongeren en procurator in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, mede dat aangezien zij vanwege het buitengewone gebrek aan prebenden van kanunniken en kloosterzusters van Thorn op advies van rechtskundigen uit vrije wil het patronaatsrecht van de kerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg aan hen heeft overgedragen en hen door haar oorkonde persoonlijk heeft bekleed met dat patronaatsrecht, waarbij zij deze toekenning en handeling nu in aanwezigheid van Reinier met deze oorkonde hernieuwt. En omdat zij niet persoonlijk naar hem kan komen, vraagt zij Reinier om dit patronaatsrecht van Gilze, Baarle en Geertruidenberg ten behoeve van de arme kanunniken en kloosterzusters van Thorn te laten bevestigen door de bisschop van Luik. En als het hem behaagt, om ook krachtens zijn ambt te verordonneren dat de dochters van de genoemde kerken halve kerken zullen zijn en dat de kanunniken en kloosterzusters in deze kerken pastoors zullen aanstellen die daar persoonlijk zullen resideren en de diensten zullen houden, wanneer daar plaatsen vrijkomen. En voor die pastoors zal, met het oog op het aantal parochianen in elk van deze parochies, ook gezien het werk van de dienstdoende pastoor, voor die pastoors als volgt op een passende wijze worden voorzien uit de inkomsten van die kerken: de pastoor van Gilze ontvangt jaarlijks twintig pond Leuvens, de pastoor van Mertersem 25 pond Leuvens, de pastoor van Ginneken achttien pond Leuvens, de pastoor van Etten vijftien pond Leuvens, de pastoor van Baarle vijftien pond, de pastoor van Meerle twaalf pond en de pastoor van Geertruidenberg twintig pond Leuvens. De rest van de inkomsten van deze kerken valt ten deel aan de kanunniken en kloosterzusters van Thorn op de volgende wijze: zodra één van hun prebenden vrijkomt, zal één van de genoemde parochiekerken daaraan gelijk zijn en van dan af eeuwig gelijk blijven. Ook zullen de pastoors verantwoording afleggen over hun rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens. En de abdis van Thorn doet afstand van elke verdediging en alle recht die haar toekomt om op het voornoemde inbreuk te maken en doet er voor dit deel afstand van.
Abdis en convent van Thorn hebben bezegeld.
Gegeven op 10 juni 1261.
Hildegonde, abdis van Thorn, verzoekt meester Reinier, scholaster in Tongeren en procurator in geestelijke zaken van Hendrik III, bisschop van Luik, te bewerkstelligen dat de bisschop haar schenking van het patronaatsrecht van de kerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg aan kanunniken en kloosterzusters van Thorn met de daarbij vastgestelde bepalingen goedkeurt.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2219.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 341-343, nr. 1039, naar A.

Numéro 15
Godfried, hertog van Lotharingen, maakt bekend dat Kunisa, dochter van Herman van Reifferscheid, samen met haar vader en al zijn mede-erfgenamen en met haar echtgenoot Herman een zeker deel van de tiend, die zij leenrechtelijk bezitten in het rechtsgebied van Lommersum, door de hand van Godfried heeft overdragen aan de abdij Kloosterrade en in het bijzijn van getuigen afstand hebben gedaan van hun leen. Daarna hebben zowel Godfried als heer Hendrik van Limburg en Godfrieds zonen, Hendrik en Adelbert, deze tiend voor het zielenheil van Godfrieds echtgenote Margareta en van hun ouders aan de abdij toevertrouwd.
Godfried heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1172 en 24 december] 1173.
Getuigen waren: Christiaan, kanunnik van Bonn, zijn broers Herman en Winrik, Diederik van Friesheim en zijn zoon, Gerlach van Bodenheim en zijn broer Godschalk, Lodewijk en zijn broer Embrico, en vele andere leden van de familia te Lommersum.
Godfried III, hertog van Lotharingen, en zijn zonen Hendrik en Adelbert schenken, samen met Hendrik III van Limburg, aan de abdij Kloosterrade het deel van de tienden te Lommersum, dat Kunisa, dochter van Herman van Reifferscheid van hen in leen hield en ten gunste van de abdij heeft afgestaan.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 803, 1.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 89-91, nr. 38, naar A,
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 15
Keizer Frederik II, koning van Jeruzalem en Sicilië, maakt bekend dat proost en kanunniken van zijn kapel van Sint-Servaas te Maastricht, zijn getrouwen, zaken hebben medegedeeld die zowel door enkelen van hen naar voren zijn gebracht als zijn toegezonden door oorkonden, waarbij ze hem nadrukkelijk verzoeken om de hierna genoemde verdeling en overeenstemming goed te keuren en bekrachtigen. Om een schandaal en onenigheid te vermijden die vanwege de onverdeelde zaken vaker onder hen zijn ontstaan, zijn zij tot de navolgende verdeling en een zekere overeenstemming gekomen, namelijk dat de proost en zijn opvolgers voortaan de bank van Mechelen en de bank van Tweebergen volledig bezitten, alsmede tien mark en de helft van de inkomsten van alle rechtszittingen in alle hoven; de kanunniken echter zullen alle overige hoven bezitten met alle opbrengsten en die met volledig recht exploiteren en daarover naar eigen goeddunken beschikken tot hun eigen voordeel. Aangezien de keizer voor hun rust wil zorgen en daarenboven overweegt dat ze zich, na het wegnemen van stof tot onenigheid en schandaal, met meer toewijding op de eredienst zullen toeleggen, keurt hij de genoemde verdeling en overeenstemming goed, die zonder kosten en vrijwillig tot stand is gekomen, en bevestigt deze. De verdeling houdt in dat de proost en zijn opvolgers voortaan de bank van Mechelen en de bank van Tweebergen volledig bezitten, alsmede tien mark en de helft van de inkomsten van alle rechtszittingen in alle hoven, en dat alle overige hoven met hun opbrengsten en de helft van alle rechtszittingen voor altijd voorbehouden zijn aan alle kanunniken van de Sint-Servaaskerk. Hij gelast ook dat wie dan ook het voornemen heeft om hiertegen in te gaan, honderd mark zilver moet betalen, de helft aan zijn schatkist en de helft aan degenen die het onrecht hebben ondergaan.
Keizer Frederik II heeft deze oorkonde bekrachtigd door het indrukken van zijn zegel.
Getuigen zijn: Siegfried, aartsbisschop van Mainz, Bertold, patriarch van Aquileia, Everard, aartsbisschop van Salzburg, Egbert, bisschop van Bamberg, Siegfried, bisschop van Regensburg, kanselier van het keizerlijk hof, Herman, bisschop van Worms, en de bisschop van Würzburg, de abt van Sankt Gallen, Adelbert, hertog van Saksen, Otto, hertog van Merano, en Bernard, hertog van Karinthië, Hendrik, graaf van Württemberg, de graaf van Sayn, Werner van Bolanden, Gunzelin, Godfried en Koenraad van Hohenlohe, Richard, kamerheer, en vele anderen.
Ondertekening door keizer Frederik II.
Siegfried, bisschop van Regensburg, kanselier van het keizerlijk hof, heeft de echtheid bevestigd uit naam van Siegfried, aartsbisschop van Mainz en aartskanselier van heel Duitsland.
Gedaan in april 1232.
Gegeven in Cividale del Friuli, in eerder geschreven jaar, maand en indictie.
Keizer Frederik II keurt de verdeling van de banken door proost en kapittel van Sint-Servaas te Maastricht goed, waarbij de banken van Mechelen en Tweebergen aan de proost worden toegewezen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 926. Gelinieerd. Beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 15e-eeuwse hand: S. v / De separatione prepositi et ecclesie (hierna aangevuld door latere hand) facta per Fredericum, Romanorum imperatorem. – 2o door 16e-eeuwse hand: Anno 1232 / 316. – 3o door 17e-eeuwse hand: 5 capsula secunda. – 4o door 17e-eeuwse hand: In capsula imperialium.
Bezegeling: één bevestiging voor het aangekondigde zegel van keizer Frederik II (SD1).
Afschriften
B. eind 13e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 3v-4v (= nieuwe fol. 20v-21v), nr. 6, naar A. – C. 1640, Ibidem, idem, inv. nr. 1741 (cartularium) = Liber sive regestum originis ecclesie Sancti Seruatii Traiec[tensis] illiusque privilegiorum, donationum ac iurium ex originalibus et libro chartarum manu Ioannis Choris, receptoris capituli, descriptorum, p. 71-72, onder de rubriek: Confirmatio et licentia Frederici secundi faciendi divisionem inter bona prepositi et capituli, naar A. – D. 17e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 12 (cartularium) = Cartularium ecclesie collegialis Sancti Servati (aldus) Trajecti ad Mosam, tomus secundus, Documenta imperialia et ducalia, fol. 33v-34v, onder caput: Imperialia, en onder de rubriek: Approbatio concordie seu divisionis dominiorum facte inter prepositum et capitulum; (door andere hand) presentem et aliam confirmationem fol. 45v, naar A. – E. 17e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 13 (cartularium) = [Liber privilegiorum et bonorum], fol. 96r-96v, onder de rubriek: Confirmatio imperialis super divisione bonorum prepositure, anno 1232 etc., vide fol. 93v, mogelijk naar A. – [F]. 17e eeuw, niet voorhanden, maar bekend uit c, afschrift op papier, naar C. – G. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1664, p. 308, onder de rubriek: Confirmatio et licentia Frederici secundi facienda divisionem inter bona prepositi et capituli, anno 1232 secunda aprilis, gewaarmerkt afschrift door G.J. Lenarts, stadssecretaris van Maastricht, naar B. – [H]. 1784, niet voorhanden, maar bekend uit c, afschrift door J.H. Cruts, scholaster van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, naar D.
Uitgaven
a. Huillard-Bréholles, Historia diplomatica IV-1, 322-323, naar afschrift in een cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht (berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin). – b. Bocholtz-Asseburg, Asseburger Urkundenbuch, 109-110, nr. 157, naar A. – c. Willemsen, ‘Inventaire’, 167-170, nr. 7 (gedateerd 1232 april), naar [F] en [H]. – d. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 317, nr. 99b (onvolledig), naar a. – e. DiBe ID 19235, naar a. – f. Friedl e.a., Die Urkunden Friedrichs II. 1232-1236, 96-99, nr. 1495, naar A.
Regesten
Zie Friedl e.a., Die Urkunden Friedrichs II. 1232-1236, 96.
Ontstaan en samenhang
Volgens Zinsmayer, Die Reichskanzlei, 149, is onderhavige oorkonde een van de achttien oorkonden die in een korte periode van ca. anderhalf jaar zijn vervaardigd door één van de vijf ambtenaren die afwisselend in de keizerlijke kanselarij werkzaam waren. Friedl e.a., Die Urkunden Friedrichs II. 1232-1236, 97, identificeren de scriptor als notarius Johannes de Capua. De toewijzing van het dictaat is problematisch. De ontbrekende dagaanduiding in de datatio is een vaak voorkomend fenomeen in de oorkonden van Frederik II, zie Ficker, Beiträge, 364-365. De oorkonde uit 1232 van Otto, proost van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Aken en van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, waarin de banken tussen de proosdij en het kapittel van Sint-Servaas worden verdeeld, berust te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 9309. Zie verder Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 41, 82-85 en 316, nr. 99a (onvolledige uitgave).
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Numéro 16
Hendrik, proost van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, maakt bekend dat hij op verzoek van het convent, van Anna, non van Sint-Gerlach, en van enkele van haar vrienden heeft bepaald en bevestigd dat uit de goederen te Weestenrode, die wijlen Gozewijn Dukere, ridder, aan Anna heeft toegewezen voor haar levensonderhoud en die na haar dood moeten worden overgedragen aan het klooster, ieder jaar voor de pitantie van het convent bij het jaargetijde van Gozewijn vijf schelling Luiks aan het convent moet worden gegeven tot in de eeuwigheid.
Hendrik heeft bezegeld.
Gegeven in april 1269.
Hendrik, proost van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), bepaalt op verzoek van het convent, van Anna, non van Sint-Gerlach, en van enkele van haar vrienden dat bij het jaargetijde van Gozewijn Dukere, ridder, vijf schelling Luiks uitgekeerd wordt voor een pitantie van het convent uit de goederen te Weestenrode, die Gozewijn aan Anna had toegewezen voor haar onderhoud en die na haar dood aan het klooster zullen toevallen.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met twee zegels.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 363, onder de rubriek: Litera de bonis in Westenroede iacentibus, en in de marge: Num. 220, met opgave van twee bezegelingsplaatsen, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.

Numéro 16
Hendrik, bisschop van Luik, maakt bekend dat Hildegonde, abdis van Thorn, voor haarzelf en alle toekomstige abdissen een eeuwig gedenkteken heeft gesticht in de kerk van Thorn door de schenking van het patronaatsrecht van de drie parochiekerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg aan de kanunniken en kloosterzusters van Thorn. En aangezien zij dit patronaatsrecht door haar oorkonde in zijn aanwezigheid aan hen heeft opgedragen, heeft hij deze schenking vanwege de grote armoede van de kanunniken en kloosterzusters goedgekeurd en met zijn autoriteit bevestigd. Hij beveelt dat de dochters van de genoemde kerken halve kerken moeten zijn en voor eeuwig zo blijven, en dat de kanunniken en kloosterzusters in deze kerken pastoors zullen aanstellen die daar persoonlijk zullen resideren en de diensten houden, wanneer daar plaatsen vrijkomen. En wanneer die pastoors toevallig andere beneficies zouden hebben, dan zullen zij daar vrijelijk afstand van doen en dat voor ieder geval afzonderlijk onder ede bevestigen. En voor die pastoors zal uit de inkomsten van die kerken voldoende uit de beneficies worden voorzien, tenminste op de volgende wijze: de pastoor van Gilze ontvangt jaarlijks twintig pond Leuvens, de pastoor van Mertersem 25 pond, de pastoor van Ginneken achttien pond, de pastoor van Etten vijftien pond, de pastoor van Baarle vijftien pond, de pastoor van Meerle twaalf pond en de pastoor van Geertruidenberg twintig pond Leuvens. De pastoors zullen ieder afzonderlijk zonder enige vermindering de voornoemde afzonderlijke porties ontvangen en zij zullen dit zweren. De rest van de inkomsten van deze kerken valt ten deel aan de kanunniken en kloosterzusters van Thorn op de volgende wijze: zodra één van hun prebenden vrijkomt, zal één van de genoemde parochiekerken daaraan gelijk zijn en van dan af eeuwig gelijk blijven. Ook zullen de pastoors verantwoording afleggen over hun rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens.
Hendrik heeft bezegeld.
Gegeven op 2 augustus 1261.
Hendrik III, bisschop van Luik, keurt de schenking van het patronaatsrecht van de kerken van Gilze, Baarle en Geertruidenberg door Hildegonde, abdis van Thorn, aan kanunniken en kloosterzusters van Thorn goed met de daarbij vastgestelde bepalingen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2220.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 341-343, nr. 1040, naar A.
Samenhang
Voor de schenking van dit patronaatsrecht door Hildegonde, abdis van Thorn, zie Collectie Thorn, nr. 15.

Numéro 16
Filips, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat de edele vrouwe Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, de kerk van Spaubeek met alle tiendrechten die de kerk van oudsher had, alsmede twee hoeven van elk twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade wettelijk heeft geschonken voor het zielenheil van haar man, omdat zij deze kerk als bruidsschat met haar andere allodia had ontvangen, en ook voor het zielenheil van haarzelf en van haar ouders, levend en gestorven. Over deze schenking is onenigheid ontstaan tussen de abdij Kloosterrade en Filips’ broer Goswijn, die de helft van het gehele allodium van Reinier van Arnold, zoon van diens broer Meiner, vijf jaar later ontvangen had. Deze ruzie duurde voort ten tijde van Goswijn, zoon van Goswijn. Daarom heeft Filips zijn neef Goswijn zorgvuldig gemaand deze schenking als geldig te beschouwen, zoals blijkt uit zowel de getuigenis van levenden die bij de schenking aanwezig waren als uit het privilege van Hendrik II, bisschop van Luik. En hij zorgde, onder voorbehoud van de voogdij van deze schenking, voor de gehoorzame naleving met geen andere dan de goddelijke beloning voor zijn eigen zielenheil en dat van zijn ouders.
Gedaan [tussen eind juli en 24 december] 1175, op de dag dat Filips de kerk in Bergheim heeft gewijd.
Filips heeft de oorkonde bezegeld en met zijn ban bevestigd.
Filips I, aartsbisschop van Keulen, maant zijn neef Goswijn de schenking door Adelheid, echtgenote van Reinier van Beek, van de kerk van Spaubeek met de gehele tiend en twee hoeven van twaalf bunder aan de abdij Kloosterrade, waarover een geschil was ontstaan, onder voorbehoud van de voogdij, als geldig te beschouwen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 818.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 95-97, nr. 41, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 16
Keizer Frederik II, koning van Jeruzalem en Sicilië, deelt mee dat proost en kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, zijn getrouwen, via hun medekanunnik Jan, zijn getrouwe, een voorrecht hebben voorgelegd dat aan deze kerk is verleend door zijn voorganger, wijlen keizer Hendrik IV, waarbij ze hem nadrukkelijk verzoeken om de zaken die er voor deze kerk in zijn opgenomen te hernieuwen en bevestigen, met de volgende inhoud:
‒ ‒ ‒ (hierna volgt de tekst van de oorkonde van Hendrik IV, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 2).
Vanuit de vrome overweging dat de Sint-Servaaskerk door zijn voorgangers is gesticht en omdat hij ze als een bijzondere eigen ruimte met goederen en vrijheden wil beheren en begunstigen, en gelet op de zuivere trouw en oprechte toewijding die proost en kapittel van deze kerk tot nu toe jegens hem hebben gehad en onophoudelijk blijken te hebben, heeft hij bevolen om dit voorrecht woord voor woord over te schrijven en bevestigt hij voor altijd de zaken die er voor deze kerk in zijn vastgelegd.
Frederik II heeft bezegeld.
Getuigen zijn: de aartsbisschoppen van Palermo en Capua, de bisschop van Ravello, Thomas, graaf van Acerra, de markgraaf van Lanza, Richard, kamerheer, en vele anderen.
Ondertekening door Frederik.
Gedaan in de maand december 1232.
Gegeven te Apricena, in de voornoemde periode.
Keizer Frederik II hernieuwt en bevestigt op verzoek van Jan, kanunnik van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, de door keizer Hendrik IV verleende oorkonde d.d. 1087 aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 39. Gelinieerd.
Aantekening op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Confirmatio Frederici de dato Mo CCo XXXIIo. – 2o door 14e-eeuwse hand: De exemptione serviciarum faciendum dominis episcopalibus, confirmato per (gedeeltelijk onder opgeplakt stukje papier) Fredericum et inseritur exemptio prius facte per (gedeeltelijk onder opgeplakt stukje papier) Henricum, imperatorem, que est de data anno Domini M LXXXVII / b / E XIIII. – 3o door 16e-eeuwse hand: 1232. – 4o door 17e-eeuwse hand: Capsula imperialium. – 5o door 18e-eeuwse hand: Exemptio I. en 4 (doorgestreept).
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van keizer Frederik II, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 45.
Afschriften
B. 1273 oktober 15, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 40, vidimus door meester Boudewijn van Autre-Église, kanunnik van het domkapittel te Luik en officiaal van Luik, naar A. – C. 1282 april 9, Ibidem, Idem, inv. nr. 42, insertie in een oorkonde van rooms-koning Rudolf I, naar A. – D. eind 13e eeuw, Ibidem, idem, toegangsnr. 14.B002A, archief van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 10 (cartularium) = [Liber privilegiorum], fol. 1r-1v (= nieuwe fol. 18r-18v), nr. 1, naar A. – E. 17e eeuw, Ibidem, idem, inv. nr. 12 (cartularium) = Cartularium ecclesie collegialis Sancti Servati (aldus) Trajecti ad Mosam, tomus secundus, Documenta imperialia et ducalia, fol. 34v-36v, onder caput: Imperialia, en onder de rubriek: Capitulum Sancti Servatii soli pontifici et imperatoribus subest, dignitas cleri, sedes 20 episcoporum, naar A. – [F]. niet voorhanden, maar bekend uit G, cartularium van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht = Liber A, fol. 198. – G. vóór 1768, Ibidem, toegangsnr. 22.001A, Handschriftencollectie (voormalig) Gemeentearchief Maastricht, 14de-20ste eeuw, inv. nr. 199a (cartularium) = Diplomata Trajectensia de anno 800 ad 1664, p. 8, onder de rubriek: Fredericus 2, imperator, confirmat privilegium Henrici quarti, Romanorum regis, capitulo Sancti Servatii, datum X indictio 1087, de eorum exemptione, in decembris, 7 indictione, mogelijk naar [F]. – H. vóór 1768, Ibidem, idem, p. 373, onder de rubriek: Fredericus, imperator, confirmat privilegium Henrici quarti, imperatoris, quo remittit ecclesie Sancti Servatii omne ius beneficialis servitii, anno 1252 6ta (later doorgestreept en gewijzigd in december 1232) decembris, mogelijk naar D. – [I]. 1784, niet voorhanden, maar bekend uit Willemsen, Inventaire, 167-170, nr. 7, afschrift door J.H. Cruts, scholaster van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, naar E.
Uitgaven
a. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit, 312, nr. 96e (onvolledig), naar A. – b. DiBe ID 19371, naar een achttiende-eeuwse uitgave. – c. Friedl e.a., Die Urkunden Friedrichs II. 1232-1236, 223-227, nr. 1543, naar A, zie verder aldaar.
Regesten
Zie Friedl e.a., Die Urkunden Friedrichs II. 1232-1236, 224.
Ontstaan en samenhang
Volgens Zinsmayer, Die Reichskanzlei, 149, is onderhavige oorkonde de laatste in een rij van achttien oorkonden die in een korte periode van ca. anderhalf jaar zijn vervaardigd door één van de vijf ambtenaren die afwisselend in de keizerlijke kanselarij werkzaam waren.
Friedl e.a., o.c., 224, identificeren de scriptor als notarius Johannes de Capua; het chrismon en de naam van de keizer zijn mogelijk door Johannes de Lauro of Albertus de Catania geschreven. De ontbrekende dagaanduiding in de datatio is een vaak voorkomend fenomeen in de oorkonden van Frederik II, zie Ficker, Beiträge, 364-365. Voor de geïnsereerde oorkonde van Hendrik IV d.d. 1087, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 2. Voor een bevestiging en hernieuwing van onderhavige oorkonde door rooms-koning Rudolf I d.d. 1282 april 9, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 49. In september 1233 zijn twee oorkonden uitgevaardigd waarin de onderhavige oorkonde wordt geauthentiseerd op verzoek van de kanunniken van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht: één door deken en kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Aken en één door cantor en kanunniken van het Sint-Adelbertkapittel te Aken. Beide oorkonden zijn in afschrift overgeleverd in een cartularium van Sint-Servaas (berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 10180, fol. 243v). Voor het vidimus d.d. 1273 oktober 15 door meester Boudewijn van Autre-Église, kanunnik van het domkapittel te Luik en officiaal van Luik, zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 35.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 17
Walram van Monschau, heer van Valkenburg, maakt bekend dat hij Jan Ruffus (Rode), burger van Aken, drager van deze oorkonde, die een dochter aan zijn zijde heeft van wijlen heer Godfried van Klimmen, alsmede de erfgenamen en medeёrfgenamen en alle deelhebbers in de goederen van Godfried die erfgenamen waren van het land of de hof die Godfried in Cardenbeek had, vrijgesteld heeft van alle schatting die aan hem en zijn erfgenamen moest worden betaald, maar dat Jan wel met zijn erfgenamen en deelhebbers elk jaar op 2 februari aan Walram en zijn erfgenamen 1 pond was zal betalen.
Walram heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven op 5 december 1269.
Walram van Monschau, heer van Valkenburg, stelt Jan Ruffus, burger van Aken, schoonzoon van heer Godfried van Klimmen, zijn erfgenamen en de deelhebbers in de goederen van Godfried vrij van alle schatting op de hof te Cardenbeek, op voorwaarde dat Jan hem jaarlijks 1 pond was levert.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 57, reg. nr. 13.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Littera de curte in Cardenbeck quod sit libera ab exactione. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: J j. – 3° door 17e-eeuwse hand: Vrijdom van Cartebeeck, 46. – 4° door 18e-eeuwse hand: Num. 93.
Bezegeling: één afhangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram van Monschau, heer van Valkenburg, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium), p. 140-141, onder de rubriek: Litere domini Walrami de curte in Cartenbecke, quod sit libera ab omni exactione, en in de marge: Num. 93, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 17, nr. 12, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 72, reg. nr. 13. – Idem, Chronologische lijst, 62, reg. nr. 149.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 17
Hildegonde, abdis van Thorn, maakt bekend dat meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, op diens speciaal bevel, ondersteund door verstandige en integere mannen, onlangs het klooster heeft gevisiteerd. Daaruit heeft de bisschop onder meer begrepen dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters van Thorn zo mager en gering zijn dat zij zich daarmee totaal niet kunnen onderhouden. Omdat het klooster zware en veelsoortige schade in geestelijke en wereldlijke zaken lijdt, heeft de bisschop van Luik na raadpleging van aanzienlijke juristen gemeend dat met instemming en goedkeuring van de abdis besloten en geregeld moet worden dat Hildegonde of wie te zijner tijd abdis zal zijn, in de parochiekerk van Baarle, waarvan de collatie en presentatie tot op heden ongestoord toekwam aan de abdis en in welke kerk nagenoeg nooit een pastoor persoonlijk een bediening heeft uitgeoefend, met instemming van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor aanstelt als de kerk vrijkomt, die de zielzorg verricht, er persoonlijk woonachtig is en er de diensten uitoefent, en dat niemand in die kerk aangesteld wordt, noch door de abdis noch door haar opvolgers, dan een priester ofwel iemand die er vanaf de dag van zijn aanstelling binnen één jaar wil, kan en verplicht is daar woonachtig te zijn. Ook mag de priester niets krijgen van zijn pastoorsambt totdat hij zijn priesterwijding ontvangen zal hebben. In de tussentijd echter zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de vruchten van zijn aanstelling ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van het klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Baarle niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. Eveneens wil en verordent de bisschop van Luik dat de pastoor voorzien wordt van een passend beneficie, namelijk ter waarde van minstens twintig pond Leuvens jaarlijks. De rest van de inkomsten van de kerk van Baarle zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn vanwege hun armoede aanwenden ter vermeerdering van hun prebenden, want de bisschop was immers van mening dat de rest bestemd moest worden voor een dergelijke vermeerdering. De pastoor zal ook plechtig zweren dat hij het genoemde aandeel zonder vermindering zal ontvangen en aanwenden voor zijn eigen gebruik. En als hij toevallig elders beneficiant zou zijn van een beneficie met een verplichting tot residentie, zal hij daarvan terstond na het verwerven van de huidige aanstelling vrijwillig afstand doen. Ook zal de pastoor verantwoording afleggen over zijn rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens. De bisschop van Luik verordent eveneens dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters vanaf de eerstvolgende 24 juni tot de daarop volgende bij het ontvangen van de inkomsten gelijk zijn en voor altijd gelijk zullen blijven.
De abdis van Thorn acht deze verordening van de bisschop van Luik, zoals die correct in haar abdij is gemaakt, nuttig en voordelig voor haar en de abdij en houdt deze voor rechtsgeldig en van kracht zoals in de daarover opgemaakte oorkonde van de bisschop van Luik staat.
Hildegonde heeft bezegeld.
Gegeven op 10 oktober 1262.
Hildegonde, abdis van Thorn, bekrachtigt de bepaling door Hendrik III, bisschop van Luik, d.d. 1262 oktober 13, aangaande de installatie van de pastoor van Baarle en de vaststelling van diens inkomsten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 28.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 341-343, nr. 1044, naar A.
Datering
De datering van onderhavige oorkonde lijkt in tegenspraak met die van de bekrachtigde oorkonde, die pas op 13 oktober 1262 is uitgevaardigd ((zie Collectie Thorn, nr. 19). Aangezien de abdis in de corroboratio expliciet naar deze oorkonde van de bisschop verwijst die klaarblijkelijk op 10 oktober 1262 al is geschreven, kan de tegenstrijdigheid in de data niet worden verklaard uit een tijdsverschil tussen de actio en conscriptio. Waarschijnlijk refereert de abdis aan het te Thorn klaargemaakte mundum voor de bisschop, dat pas drie dagen later in de bisschoppelijke kanselarij is gevalideerd en gedateerd.
Ontstaan en samenhang
Deze oorkonde van abdis en convent van de abdij van Thorn uit 1262 is door dezelfde hand geschreven als de oorkonden die uitgevaardigd zijn door de abdis van Thorn in 1262 en 1265, en door andere oorkonders ten behoeve van de abdij, namelijk door Dirk van Heeswijk in 1267, door abt en convent van de Sint-Paulusabdij te Utrecht in 1269 (twee originelen), door de priester van Oeteren in 1270, door Michael, kanunnik van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht en Godfried Bec van Übach in 1272, door een aantal ridders in 1272 en door abdis, convent en de heer van Horn in 1273, zie Collectie Thorn, nrs. 18, 23, 26, 28, 34, 37, 38 en 39. Bijgevolg kan deze scriptor gelokaliseerd worden in de abdij van Thorn.
Voor de extra bepalingen inzake de inkomsten van de kerk van Baarle, zie de oorkonde van Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, d.d. 1270 mei 15 (Collectie Thorn, nr. 35).

Numéro 17
Filips, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat heer Hendrik van Limburg, zoon van graaf Walram, met toestemming van zijn zoon Hendrik en dochter Margareta, voor zijn zielenheil en dat van zijn ouders de volgende bezittingen aan het klooster Marienthal wettelijk heeft geschonken ten behoeve van de broeders en zusters die daar de Heer dienen: het leengoed van zijn ministeriaal Gerlach van Bodenheim te Irresheim, op diens verzoek, namelijk een hof met een molen en weiden en ploegbaar land ter grootte van negentig morgen; daarnaast 23 en een halve morgen in Irresheim, op verzoek van Godfried van Schwerfen en Koenraad, zijn zwager, van wie het leengoed was; daarbovenop dertig morgen die het leengoed waren van Willem en Bertram van Bessenich. Daarnaast gaf Hendrik van Limburg ook vijftien morgen die hij in eigen recht bezat, nadat hij voor hemzelf en zijn erfgenamen de voogdij over al deze gronden weerhouden had. Koenraad van Merzenich, edelman, schonk aan het klooster Marienthal het leengoed van zestig morgen van zijn ministeriaal Gijsbert, samen met Gijsbert zelf. Herbert van Schave schonk tien morgen samen met zijn dochter M. en verkocht de andere twaalf. Marsilius gaf er één. Pelgrim, zoon van Hubert, schonk voor zijn zielenheil zeven morgen te Bodenheim, waar nu de hof van het klooster is. Widerik senior schonk er twee; Widerik junior vijf; broeder Rutger twee; Nicolaas van Friesheim anderhalve morgen; Bertram twee; Godschalk van Derkum één en de tiend van vijf morgen. Lodewijk van Sarne schonk zes morgen; Gerlach, met zijn twee dochters, schonk er vijftig bij Wüschheim. Christiaan van Meckenheim verkocht met zijn echtgenote Wendelburg en zijn zonen Willem en Theobald voor 55 mark een hof te Büllesheim met een molen, en negentig morgen ploegbaar land. Hendrik van Curtendornen schonk twee morgen; Clarebaldus zeven te Ottenheim. Wijnand verkocht aan het klooster een allodium te Ottenheim, dat acht schelling en zes penning opbrengt; Widerik van Lommersum schonk aldaar vijftien morgen en een hof die zes penning opbrengt. Diederik van Lommersum gaf samen met zijn twee dochters een allodium te Huswilre, dat zes schelling opbrengt, met al zijn rechten. Een zekere Ebalus verkocht vier morgen bij Irresheim; de bovengenoemde Diederik van Lommersum verkocht twintig morgen te Bodenheim; Hendrik van Kuchenheim verkocht veertien morgen te Büllesheim; Godfried en Goswijn van Flamersheim 24 morgen aldaar. Winand van Radensheim schonk twee morgen weiland; Hezelo van Altenahr schonk twee morgen te Ahrweiler, deze zelf overdragend. Almerik en zijn echtgenote Gepa gaven anderhalve morgen wijngaarden. Diederik van Weiler, Comes genaamd, schonk voor het zielenheil van zijn zoon Lodewijk negen morgen ploegbaar land en jaarlijks negentien penning te Arlesheim; voor het zielenheil van zijn zoon Hendrik schonk hij eveneens een wijngaard te Lantershofen en jaarlijks twaalf penning te Pissenheim. Diederik van Duisdorf schonk een morgen wijngaard bij Ehlingen; Sibert van Keulen anderhalve morgen aldaar; Lambert en Willem, kanunniken van Bonn, schonken een hof, drie morgen wijngaarden en drie morgen ploegbaar land. Werner, scholaster, schonk vier delen van een wijngaard die twee morgen omvat, en drie en een halve morgen ploegbaar land; Hubert van Bodenheim schonk een morgen wijngaard voor zijn eigen zielenheil en dat van zijn echtgenote. Het klooster kocht daar een morgen wijngaarden van een zekere Lutfried. Willem, kanunnik van Bonn, kocht te Wetershouen van Gerard van Keulen, Niger genaamd, negentig morgen en van Christina, echtgenote van Ermbold van Hoengen, 44 morgen, die hij als legitieme schenking samen met Gerard en Christina aan het klooster gaf. Het klooster kocht aldaar dertig morgen van de zusters van Rolandswerth door de hand van hun voogden, evenals een hof die een gemeen gebruiksrecht heeft, in de volkstaal holzmarke genoemd, in het hogere en lagere Flamersheimer Wald. Zo verkochten ook Sibert van Gimmigen en Einhilde, die eenzelfde recht hadden in het eerdergenoemde bos, aan het klooster dertig morgen. Diederik van Andernach verkocht aan het klooster vijftig morgen aldaar; dit land en het land van de eerdergenoemde Christina betalen holzcorn te Flamersheim, namelijk zes vaten haver, een penning en een kip. Het land van Gerard Niger heeft een wettig gemeen gebruiksrecht, dit is een holzmarke, in het Flamersheimer Wald. Godfried bijgenaamd Wolf verkocht aan het klooster 24 morgen en een hof die evenzo een bijzonder gemeen gebruiksrecht heeft in dezelfde bossen. Christiaan van Sechtem gaf voor het zielenheil van zijn echtgenote G. aan het klooster Marienthal land te Opladen dat zestien penning opbrengt. Arnold van Laar gaf een kleine wijngaard te Mondorf aan het klooster. Alverade de Turri schonk met instemming van zijn zonen, Herman en Paganus, een wijngaard te Dernau voor het zielenheil van zijn zoon Gevehard; een tweede schonk hij voor zijn eigen zielenheil en een derde voor zijn kleindochter Jutta. Winrik Rufus van Geildorf schonk voor het zielenheil van zijn vader W. een wijngaard te Oberwinter. Gijsbert Spigel van Altenahr schonk voor zijn eigen zielenheil een allodium te Agelrode, dat twee schelling en een malder haver opbrengt; daarnaast schonken hij en zijn zoon Alger met zijn dochter Mathilde een hoeve leengoed te Holzweiler in het bos en ploegbaar land, op voorwaarde dat het klooster jaarlijks aan zijn erfgenamen zes penning Keuls betaalde. Heer Adolf van Saffenberg gaf een allodium te Ginnick, dat vijf schelling opbrengt; zo gaf hij ook vijf schelling te Kelz en een aantal delen van wijngaarden te Ahrweiler voor het zielenheil van zijn vrouw, Kunigonde, aan wie deze toebehoorden. De abdij Kloosterrade heeft in haar hof Nentrode, die zij afstond aan de zusters van Marienthal, negen aandelen in de gemene gebruiksrechten, in de volkstaal marken of wizzet genoemd, in het bos dat bij Ahrweiler hoort. Omdat echter Marienthal wegens verschillende vuurhaarden veel hout nodig heeft, hebben abt Rether van Prüm, Herman, graaf van Saffenberg, en Udelrik, graaf van Altenahr, met toestemming van alle geërfden drie aandelen van de gemene gebruiksrechten, die marken worden genoemd, van de genoemde negen overgedragen aan Marienthal ten behoeve van het dagelijkse vuur in zeven werkplaatsen, namelijk die van de bakkerij, de brouwerij, de keuken, het huis van de prior, het ziekenverblijf, de wasserij en het gastenverblijf, dat marsel wordt genoemd. Hierbij waren aanwezig: Widerik, priester, Diederik, de tweede graaf van Ahrweiler, Ludfried, voogd, Diederik Blankart en Godfried van Bachem. Willem, bijgenaamd Schillink, kocht een wijngaard op de helling van de berg te Marienthal voor zeven mark, die hij voor zijn zielenheil overdroeg aan het klooster Marienthal en specifiek bestemde voor het gebruik van de zieke zusters. Christiaan van Grau-Rheindorf schonk samen met zijn twee dochters aan het klooster zes schelling, waarvan vier schelling en evenveel penningen in Bengen betaald werden, en de rest in [...].
Filips heeft deze oorkonde met zijn ban bevestigd en bezegeld.
Getuigen waren: Bruno, aartsbisschop en proost van de domkerk, Gerard, proost van Bonn, Hugo, aartsdeken, Wessel, proost van St.-Andreas; ministerialen van de graaf: Hugo, Rether, Herman villicus en zijn broer Paganus, Willem Schillink, Christiaan van Sechtem, Christiaan van Grau-Rheindorf, Siegfried van Saffenberg en vele anderen.
Gedaan [tussen 25 december 1175 en mei] 1176.
Filips I, aartsbisschop van Keulen, bevestigt het klooster Marienthal in het bezit van met name genoemde goederen, waaronder de hof Nentrode die de abdij Kloosterrade, onder voorbehoud van negen aandelen in het bos, dat tot Ahrweiler behoort, geschonken heeft; drie van deze aandelen waren later aan Marienthal overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 1649 (voorheen Rolduc, oorkonden, nr. 8). Vooral rechtsboven enig tekstverlies door slijtage.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 97-101, nr. 42, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.
Tekstuitgave
Door slijtage zijn enkele letters onleesbaar geworden. Voor de aanvulling, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 17
Rooms-koning Hendrik deelt zijn schout van Aken mede dat hij vanuit zijn koninklijke voorzienigheid de bisschop van Luik vaak heeft opgedragen om de kerk te Maastricht, die een bijzondere kapel van hem is, voortaan niet meer lastig te vallen en de kanunniken de onkosten van honderd mark te vergoeden die ze hebben gemaakt vanaf het begin van het geschil. Aangezien de bisschop geen gehoor heeft gegeven aan dit bevel, heeft Hendrik de schouten en alle burgers van de steden van het bisdom gelast, zoals in de aan hen toegezonden oorkonde vollediger wordt weergegeven, om de bisschop niet te gehoorzamen in zaken waarvan geoordeeld wordt dat ze aan Hendrik en zijn rijk toekomen en om de volledige inkomsten van hun goederen voor hem te reserveren totdat ze hierover een bevel van hem hebben ontvangen. Daarom beveelt Hendrik de schout van Aken op straffe van gunstverlies zeer dringend om, indien de schouten en burgers niet doen wat hij hen opdraagt, ze daartoe te dwingen door personen in hechtenis te nemen en beslag te leggen op goederen, nadat hij hiervoor de hulp van getrouwen van de koning heeft ingeroepen, namelijk de hertog van Limburg en graaf Walram, indien hem dit noodzakelijk lijkt.
Gedaan te Spiers, op 20 september (1234).
Rooms-koning Hendrik VII gelast de schout van Aken om de schouten en burgers van het bisdom Luik te dwingen de bisschop niet meer te gehoorzamen, na meerdere aanmaningen aan de bisschop van Luik om het Sint-Servaaskapittel te Maastricht niet meer lastig te vallen en de onkosten van honderd mark aan het kapittel te vergoeden.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 53.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Mandatum regis / M VIII. – 2o door 14e-eeuwse hand: [Litte]ra quod episcopus Leodiensis aliquid agatur contra nos. – 3o door 16e-eeuwse hand: Q 2. – 4o door 17e-eeuwse hand: 39. – 5o door 17e-eeuwse hand: M VIII 3. – 6o door 17e-eeuwse hand: In capsula imperialium. – 7o door 18e-eeuwse hand: 44 doorgestreept.
De bezegeling is niet aangekondigd en er is ook geen spoor van een bezegeling, in tegenstelling tot de vermelding van een afgevallen zegel door Zinsmayer.
Afschrift
B. 17e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 12 (cartularium) = Cartularium ecclesie collegialis Sancti Servati (aldus) Trajecti ad Mosam, tomus secundus, Documenta imperialia et ducalia, fol. 15r-v, met caput: Mandatum Henrici, imperatoris, ad scholtetum Aquensem ut compellat scholtetos et cives diocesis Leodiensis non solvere episcopo Leodiensi donec etc., mogelijk naar A.
Uitgaven
a. Zinsmayer, ‘Acht ungedrukte Königsurkunden’, 64, nr. 7, naar A. – b. DiBe ID 28119, naar a.
Regesten
Doppler, ‘Verzameling’, 284-285, nr. 125. – Böhmer en Zinsmaier, Regesta imperii V, 83, nr. 571. – Haas, Chronologische lijst, 42-43, nr. 82. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 53, nr. 53.
Datering
Onderhavige oorkonde valt in het zevende indictiejaar tijdens de regering van rooms-koning Hendrik VII en kan worden gedateerd in 1234. Dit wordt bevestigd door de koninklijke oorkonde die dezelfde dag is uitgevaardigd, zie onder Ontstaan en samenhang.
Ontstaan en samenhang
Volgens Zinsmayer, ‘Acht ungedrukte Königsurkunden’, 643, is onderhavige oorkonde geredigeerd en geschreven in de koninklijke kanselarij. Voor een uitgave van de in de dispositio genoemde oorkonde van rooms-koning Hendrik VII d.d. 20 september 1234 aan schout en burgers van Luik, Maastricht, Sint-Truiden, Hoei, Tongeren en Dinant, zie DiBe ID 19834.

Numéro 18
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, schenkt omwille van God, ter verzachting van de zonden van zijn ouders en met het oog op zijn zielenheil de weg door het dorp Sint-Gerlach, gelegen in zijn land en heerlijkheid, in eeuwig bezit aan de zusters van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach bij Valkenburg om daarmee tegemoet te komen aan de armoede en het geringe grondbezit van de zusters. Hij ziet af van iedere toekomstige aanspraak op die weg, die voor iedere gelovige toegankelijk zal moeten blijven, opdat hun aalmoezen de schaarste van de zusters voor een deel kunnen verlichten. Noch hijzelf noch een ander zal ooit op deze schenking terugkomen en hij doet afstand van het beneficie van herstel in de vorige toestand en van alle andere beneficies naar canoniek en burgerlijk (Romeins) recht.
Walram heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven in juni 1270.
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, schenkt aan het klooster Sint-Gerlach (te Houthem) de weg door het dorp Sint-Gerlach.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 41, reg. nr. 14.
Aantekeningen op de achterzijde: 1° door 13e-eeuwse hand: Dominus Walramus contulit stratam publicam nostre ecclesie in vera elemosina. – 2° door laatste kwart 14e-eeuwse hand: E j. – 3o door 17e-eeuwse hand: 1270. – 4o door 18e-eeuwse hand: Num. 72.
Bezegeling: één dubbel doorgestoken, uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram, heer van Valkenburg en Monschau, van groene was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 118-119, onder de rubriek: Litere domini Walrami de Valckenburgh de platea, en in de marge: Num. 72, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 17-18, nr. 13. naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 72, reg. nr. 14. – Idem, Chronologische lijst, 63, reg. nr. 153.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Vertaling
Volgens Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 19-20, nr. 14, is van onderhavige oorkonde een gelijktijdige vertaling in het Middelnederlands opgemaakt. Deze vertaling op perkament wordt thans nog bij het origineel bewaard. Paleografisch onderzoek wijst echter uit dat de vertaling geen dertiende-eeuws schrift is, maar een latere uitvaardiging. Deze vertaling is niet gekopieerd in het achttiende-eeuws cartularium en draagt in dorso het nummer 79, dat correspondeert met de Latijnse tekst van onderhavige oorkonde.

Numéro 18
Hildegonde, abdis van Thorn, maakt bekend dat meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, op diens speciaal bevel, ondersteund door verstandige en integere mannen onlangs het klooster heeft gevisiteerd. Daarbij heeft hij onder meer ontdekt dat de tiend van Gilze en bijbehorende zaken, groot en klein, met alle toebehoren tenslotte zonder dwang aan de abdij terugggeven is. Deze tiend behoorde zolang men zich kan herinneren toe aan de abdij, die daarvan vreedzaam de vruchten ontving tot op het moment dat sommige edelen van Breda deze tiend onrechtmatig naar zich toetrokken en vele jaren met geweld in beslag namen en na bekering de tiend vrijwillig teruggaven. Deze aldus vervreemde tiend is door de bisschop van Luik herroepen als recht en eigendom van de abdij. Ook bepaalde de bisschop dat onmiddellijk wanneer de abdij de vruchten van deze tiend zou beginnen te ontvangen, dat dan de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters van Thorn voor eeuwig gelijk zouden zijn. Ook heeft hij met instemming van de abdis bepaald dat de abdis of zij die dat te zijner tijd zal zijn, met instemming van de kanunniken en kloosterzusters in de kerk van Gilze een pastoor zal aanstellen zo vaak als die plaats vrijkomt, en in de bijkerken kapelaans die er persoonlijk woonachtig zijn en de diensten verrichten. En zij zullen niets uit hun beneficies krijgen totdat zij de priesterwijding ontvangen hebben en ter plekke woonachtig zijn. In de tussentijd echter zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de vruchten van hun beneficies ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van hun klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Gilze niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. Ook heeft de bisschop van Luik verordend dat de pastoor van Gilze zal voorzien worden van een passend beneficie, namelijk ter waarde van twintig pond Leuvens, en hij zal verantwoording afleggen over zijn rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens.
De abdis van Thorn acht deze verordening van de bisschop van Luik, zoals die correct in haar abdij is gemaakt, nuttig en voordelig voor haar en de abdij en houdt deze voor rechtsgeldig en van kracht zoals in de daarover opgemaakte oorkonde van de bisschop van Luik staat.
Hildegonde heeft bezegeld.
Gegeven op 10 oktober 1262.
Hildegonde, abdis van Thorn, bekrachtigt de bepaling door Hendrik III, bisschop van Luik, d.d. 1262 oktober 13, aangaande de teruggave van de tiend van Gilze, de installatie van de pastoor aldaar en de vaststelling van diens inkomsten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, voorl. inv. nr. 2221.
Uitgave
a. Dillo en Van Synghel, ONB II, 355-357, nr. 1045, naar A.
Datering
De datering van onderhavige oorkonde lijkt in tegenspraak met die van de ̶ verloren gegane ̶ bekrachtigde oorkonde, die pas op 13 oktober 1262 is uitgevaardigd (zie Collectie Thorn, nr. 19). Aangezien de abdis in de corroboratio expliciet naar deze oorkonde van de bisschop verwijst die klaarblijkelijk op 10 oktober 1262 al is geschreven, kan de tegenstrijdigheid in de data niet worden verklaard uit een tijdsverschil tussen de actio en conscriptio. Waarschijnlijk refereert de abdis aan het te Thorn klaargemaakte mundum voor de bisschop, dat pas drie dagen later in de bisschoppelijke kanselarij is gevalideerd en gedateerd.
Ontstaan
Deze oorkonde is gemundeerd door een scriptor uit de abdij van Thorn, die werkzaam was in de periode 1262 tot en met 1273. Voor de lokalisering van deze scriptor, zie Collectie Thorn, nr. 17.
Numéro 18
Filips, aartsbisschop van Keulen, maakt bekend dat Kunisa, dochter van Herman van Reifferscheid, samen met haar vader en al diens mede-erfgenamen en met haar echtgenoot Herman een zeker deel van tiend, die zij in leen hielden van Godfried, hertog van Leuven, door de hand van Godfried hebben overdragen aan de abdij Kloosterrade en in bijzijn van getuigen afstand hebben gedaan van hun leen. Daarna hebben zowel Godfried als zijn zonen, Hendrik en Adelbert, en heer Hendrik van Limburg deze tiend voor het zielenheil van Godfrieds echtgenote Margereta en hun ouders overgedragen aan de abdij Kloosterrade, waar de kerk van Lommersum volgens het grondrecht toe behoort.
Filips heeft dit bekrachtigd met zijn ban en heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1175 en 24 december] 1176.
Getuigen waren: Bruno, proost van de domkerk te Keulen, Hugo, deken, Lotharius, proost van Bonn, Simon, proost van St.-Gereon.
Filips I, aartsbisschop van Keulen, oorkondt dat Kunisa van Reifferscheid, samen met haar vader, diens erfgenamen en haar echtgenoot enerzijds, en hertog Godfried III van Leuven als leenheer, samen met diens zonen Hendrik, Adelbert en met Hendrik III van Limburg anderzijds, het deel van de tienden van Lommersum, dat Kunisa van Godfried in leen hield, aan de abdij Kloosterrade hebben overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 803, 2. Ernstig beschadigd door scheur, hersteld met een reep perkament aan de achterzijde.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 101-102, nr. 43, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 18
Het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht maakt bekend dat het kapittel het privilege, door keizer Hendrik IV hernieuwd en bevestigd aan het Sint-Servaaskapittel te Maastricht, heeft gezien en dat dit niet is doorgehaald, niet uitgewist noch in welk deel dan ook is beschadigd in deze woorden:
‒ ‒ ‒ (hierna volgt de tekst van Collectie Sint-Servaas, nr. 2).
Het Onze-Lieve-Vrouwekapittel heeft bezegeld op verzoek van deken en kapittel van Sint-Servaas.
Het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht vidimeert de oorkonde van keizer Hendrik IV d.d. 1087.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 37.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e en 16e-eeuwse handen: Transumptum privilegii Henrici imperatoris de exemptione ecclesie et prepositure sub sigillo capituli Beate Marie Traiectensis, datum Mo LXXXVIIo. – 2o door 16e-eeuwse hand: v / 2 4 . – 3o door 16e-eeuwse hand: Anno 1087. – 4o door 16e-eeuwse hand: f II. – 5o door 17e-eeuwse hand: In capsula imperialium. – 6o door 18e-eeuwse hand: R. MJ nu. 25.
Bezegeling: één bevestiging, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht (SD1).
Afschrift
B. 15e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B001, archief kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nr. 31 (cartularium), fol. 176r-177r, onder de rubriek: Item tenores omnium et singulorum exhiborum sequuntur per ordinem in hunc modum et sunt tales, mogelijk naar A.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Haas, Chronologische lijst, 106, nr. 295 (gedateerd 13e eeuw). – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 51, nr. 37 (gedateerd 13e eeuw).
Samenhang
Voor de gevidimeerde oorkonde van keizer Hendrik IV, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 2.
Datering
Onderhavige oorkonde is niet gedateerd. Haas en Nuyens dateren deze in de dertiende eeuw. Paleografisch onderzoek wijst uit dat het schrifttype verwant is aan dat van een oorkonde van Arnoud, proost van het Sint-Geronkapittel te Keulen, een oorkonde van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht, d.d. 1232 mei en d.d. 1233 september (zie respectievelijk Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B001, archief kapittel van Onze Lieve Vrouw te Maastricht, 1096-1796, inv. nrs. 909 en 910), en een oorkonde van deken en kapittel van Sint-Lambert te Luik d.d. 1244 mei (zie Ibidem, toegangsnr. 14.D033, archief proosdij Meerssen, 968-1746, inv. nr. 1024). Bijgevolg dateren we deze oorkonde in het tweede kwart van de dertiende eeuw. Niet onwaarschijnlijk is een datering ca. 1232-1233, wanneer het Sint-Servaaskapittel te Maastricht de oorkonde van keizer Hendrik IV uit 1087 laat hernieuwen en bevestigen door keizer Frederik II in december 1232 (zie Collectie Sint-Servaas, nr. 16) en om authentisering vraagt aan deken en kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Aken én aan cantor en kanunniken van Sint-Adelbert te Aken in september 1233 (berustend te Parijs, Bibliothèque Nationale, Fonds Latin, Manuscrits nr. 10180, fol. 243v).

Numéro 19
Walram, heer van Valkenburg en van Monschau, verklaart dat in zijn aanwezigheid Gerard van der Huven, ridder, erkend heeft dat hij uit de tiend van Spaubeek twee mud rogge Maastrichtse maat verkocht heeft voor 21 pond Luiks aan proost, magistra en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach bij Valkenburg, eeuwig jaarlijks te betalen op Sint-Andreas. Deze verkoop was gedaan in aanwezigheid en met instemming van zijn vader, wijlen heer van Valkenburg, van wie die tiend toen in leen werd gehouden. Deze erkenning is in tegenwoordigheid van Walram gedaan, die nu die tiend bezit. En opdat deze tiend voor eeuwig voor de kloosterlingen van Sint-Gerlach ter voldoening van die twee mud rogge zal worden gehouden, heeft Walram als leenheer, op verzoek van Gerard, zijn uitdrukkelijke goedkeuring verleend aan deze verkoop.
Walram heeft bezegeld.
Gegeven in 1271.
1271 (april 3 - 1272 april 21)
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, hecht zijn goedkeuring aan de verkoop gedaan door Gerard van der Huven, ridder, in aanwezigheid en met instemming van zijn vader (Dirk II), heer van Valkenburg, van twee mud rogge uit de tiend van Spaubeek voor 21 pond Luiks aan proost, magistra en convent van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem).
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 87, reg. nr. 15.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: Littera de II modiis siliginis in Spauberch. – 2° door 17e-eeuwse hand: 1271. – 3° door 18e-eeuwse hand: Num. 83.
Bezegeling: één uithangend bevestigd, dubbel doorgestoken zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram, heer van Valkenburg en Monschau, van bruine was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
B. 1735, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 129-130, onder de rubriek: Reditus duorum modiorum siliginis ex decimis in Spaubeek, en in de marge: Num. 83, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 20-21 (gedateerd 1271), naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 73, reg. nr. 15 (gedateerd 1271). – Idem, Chronologische lijst, 65, reg. nr. 160 (gedateerd 1271).
Datering
Het gebruik van paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Numéro 19
Hendrik, bisschop van Luik, deelt mee dat meester Reinier, scholaster in Tongeren en zijn provisor in geestelijke zaken, ondersteund door verstandige en integere mannen, op bisschoppelijk gezag en volgens speciale opdracht in de abdij van Thorn opnieuw een visitatie heeft uitgevoerd. De bisschop heeft daaruit onder meer begrepen dat Reinier bij de recente visitatie had ontdekt dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters van Thorn zo mager en gering zijn, dat zij alleen daardoor geenszins onderhouden kunnen worden. Omdat het klooster zelf zware en veelsoortige schade in geestelijke en wereldlijke zaken lijdt, heeft Hendrik na raadpleging van aanzienlijke juristen gemeend dat met instemming en de wil van Hildegonde, abdis van Thorn, besloten en geregeld moet worden dat de abdis of zij die dat te zijner tijd zal zijn in de kerk van Baarle, waarvan de collatie en presentatie tot op heden ongestoord toekwam aan de abdis en in welke kerk nagenoeg nooit een pastoor een bediening heeft uitgevoerd, met instemming van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor aanstelt als de kerk vrijkomt, die de zielzorg verricht, er persoonlijk woonachtig is en er de diensten uitoefent, en dat niemand in die kerk aangesteld wordt dan een priester ofwel iemand die er vanaf de dag van zijn aanstelling binnen één jaar wil, kan en verplicht is daar woonachtig te zijn. Ook mag de priester niets ontvangen van zijn pastoorsambt totdat hij zijn priesterwijding ontvangen zal hebben. In de tussentijd zullen echter de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de vruchten van zijn aanstelling ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van hun klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Baarle niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. Hendrik wil ook en draagt op dat de pastoor voorzien wordt van een passend beneficie, namelijk ter waarde van minstens twintig pond Leuvens jaarlijks. De rest van de vruchten van de kerk van Baarle zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn vanwege hun armoede aanwenden ter vermeerdering van hun prebenden, want de bisschop was immers van mening dat de rest bestemd moest worden voor een dergelijke vermeerdering. De pastoor zal ook plechtig zweren dat hij het genoemde aandeel zonder vermindering zal ontvangen en aanwenden voor zijn eigen gebruik. En als hij toevallig elders beneficiant zou zijn van een beneficie met een verplichting tot residentie, zal hij daarvan terstond na het verwerven van de huidige aanstelling vrijwillig afstand doen. Ook zal de pastoor verantwoording afleggen over zijn rechten aan het bisdom, de aartsdiaken en de dekens. De bisschop van Luik verordent eveneens dat de prebenden van de kanunniken en kloosterzusters vanaf de eerstvolgende 24 juni tot de daarop volgende bij het ontvangen van vruchten gelijk zijn en voor altijd gelijk blijven.
Hendrik heeft bezegeld.
Gegeven op 13 oktober 1262.
Hendrik III, bisschop van Luik, bepaalt na de visitatie van de abdij van Thorn door Reinier, scholaster in Tongeren en zijn provisor in geestelijke zaken, dat de abdis van Thorn, die het patronaatsrecht van de kerk van Baarle bezit, met goedkeuring van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor zal installeren en hij stelt tevens diens inkomsten vast.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschrift
B. eerste helft 15e eeuw, Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1628 (voorheen cartularium nr. 1) = Cartularium abbatiae imperialis Thorensis, 966-1600, p. 161-162 (oude fol. 85r -85v), onder de rubriek: De ecclesia de Baerle incorporatio), geauthenticeerd afschrift door S. van Neeroeteren, naar [A].
Uitgave
a. Dillo-Van Synghel, ONB II, 357-359, naar 1046, naar B.
Datering
De datering van onderhavige oorkonde lijkt in tegenspraak met die van de oorkonde van de abdis van Thorn, die drie dagen eerder de bepalingen van de bisschop van Luik inzake Baarle bekrachtigt (zie Collectie Thorn, nr. 17). Aangezien de abdis in de corroboratio expliciet naar de oorkonde van de bisschop over Baarle verwijst, die klaarblijkelijk op 10 oktober 1262 al is geschreven, kan de tegenstrijdigheid in de data niet worden verklaard uit een tijdsverschil tussen de actio en conscriptio. Waarschijnlijk refereert de abdis aan het te Thorn klaargemaakte mundum voor de bisschop, dat pas drie dagen later in de bisschoppelijke kanselarij is gevalideerd en gedateerd.
Samenhang
Voor de extra bepalingen inzake de inkomsten van de kerk van Baarle, zie de oorkonde van Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, d.d. 1270 mei 15 (zie Collectie Thorn, nr. 35).

Numéro 19
Het zij bekend dat heer Godschalk van Aubel en zijn echtgenote, vrouwe A., voornamelijk voor hun zielenheil meer dan 43 mark zilver hebben geschonken aan de abdij Kloosterrade. Echter op die voorwaarde dat het vruchtgebruik van dit allodium, dat voor het zilver gekocht of teruggekocht is, toebehoort aan Godschalk en zijn vrouw zolang zij leven. Dit is het betreffende allodium: de hoeve die Eilard en zijn broer Diederik bewerken; daarnaast de hoeve die naar men zegt van broeder Marsilius is; en uit deze beide hoeven zullen zij de helft van het zaad geven en zij zullen de helft van de opbrengst over het geheel ontvangen; verder twee delen van wijngaarden op de berg Logescosseh en twaalf of meer penae; ook delen van wijngaarden uit het leen van Everwijn, die de abdij Kloosterrade later van zijn schoonzoon Roeland uit het bovengenoemde deel heeft teruggekocht voor zilver, zijn afgestaan voor het levensonderhoud van Godschalk en zijn echtgenote.
Al deze zaken hebben abt Erpo en het hele klooster volgens de voorgeschreven overeenkomst wettig vergund, voor geldig verklaard en bezegeld.
Overeenkomst tussen Godschalk van Aubel en zijn echtgenote enerzijds en abt Erpo en het gehele convent van Kloosterrade anderzijds, waarbij de eersten de abdij meer dan 43 mark zilver schenken ter verwerving van bepaalde goederen, op voorwaarde dat zij het vruchtgebruik daarvan zullen genieten.
Originelen
A1. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 860. Chirograaf, gezien de vindplaats bestemd voor de abdij.
[A2]. Niet voorhanden, maar blijkens doorsneden chirograaflegende chirograaf, bestemd voor de wederpartij.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 108-110, nr. 48, naar A1.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 19
Willem, rooms-koning, is op grond van zijn regering gehouden om de rechten van eenieder en in het bijzonder van de geestelijke stand te handhaven en gelast daarom de voogden, schouten, schepenen en alle burgers van Maastricht om alle rechten, privileges en vrijheden die zijn voorgangers hebben verleend aan proost en kapittel van Maastricht ten aanzien van de vazallen, ministerialen en leenmannen van de proost, ook strikt in acht te nemen ten opzichte van de functionarissen van het kapittel en de bedienden van de kanunniken. Zij zullen daarbij niets ondernemen ten nadele van de Sint-Servaaskerk of tot schade van de proost of zijn medebroeders of zelfs van hun functionarissen en bedienden. Willem zal tegen degenen die dit doen, optreden volgens het vonnis van de vorsten en groten van het rijk.
Gegeven te Maastricht, op 22 mei (1252).
Rooms-koning Willem (graaf van Holland) gelast de voogden, schouten, schepenen en burgers van Maastricht de rechten en privileges van het Sint-Servaaskapittel te Maastricht en het personeel aldaar te eerbiedigen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 20.
Bezegeling: één afhangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van rooms-koning Willem, graaf van Holland, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van het zegel, zie Venner, ‘Zegels’, nr. 47.
Afschriften
Zie Hägermann en Kruisheer, Die Urkunden Heinrich Raspes und Wilhelms von Holland, 263-264, nr. 211.
Uitgave
a. Hägermann en Kruisheer, Die Urkunden Heinrich Raspes und Wilhelms von Holland, 263-264, nr. 211, naar A.
Regesten
Zie Hägermann en Kruisheer, Die Urkunden Heinrich Raspes und Wilhelms von Holland, 263-264, nr. 211.
Datering
Onderhavige oorkonde valt in het tiende indictiejaar tijdens de regering van rooms-koning Willem. Bijgevolg kan deze oorkonde gedateerd worden in het jaar 1252.
Ontstaan
Blijkens Hägermann, Studien, 264, is onderhavige oorkonde geredigeerd en geschreven door de kanselarijschrijver WA.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.
Numéro 20
Het zij bekend dat Margareta, non van Sint-Gerlach, zes bunder land heeft gekocht te Dirgarden ten behoeve van een jaarlijkse wijnpitantie aan het convent; ook heeft zij te Heek twaalf schelling Luiks gekocht ten behoeve van een pitantie aan het convent op de feestdagen van de heilige Katharina, Johannes Evangelist en Nicolaas; eveneens heeft zij te Haasdal een half mud rogge gekocht, aan het convent te voldoen voor het jaargetijde van Mathilde, eertijds vrouwe van Berg; ook heeft zij te Raar in de hof drie morgen land gekocht om eeuwig de jaargetijden van haar vader Wolter en haar moeder Oda van Stercbeeke te houden; eveneens heeft zij voor de lamp van sint Gerlach in de kerk van Sint-Gerlach een halve bunder land gekocht, daar gelegen in het veld; verder heeft zij te Raar in de hof een half mud rogge gekocht, jaarlijks te voldoen voor de lamp boven het koor van het convent van Sint-Gerlach.
Proost en convent van Sint-Gerlach hebben bezegeld.
Gegeven op 24 november 1272.
Beoorkond wordt dat Margareta, non van het klooster Sint-Gerlach (te Houthem), dochter van Wolter en Oda van Stercbeeke, zes bunder land gekocht heeft te Dirgarden ten behoeve van de wijnpitantie aan het convent, alsmede twaalf schelling Luiks te Heek ten behoeve van een pitantie aan het convent op de feestdagen van de heilige Catharina, Johannes Evangelist en Nicolaas, een half mud rogge te Haasdal ten behoeve van het jaargetijde van Mathilde, eertijds vrouwe van Berg, aan het convent te voldoen, in de hof te Raar drie morgen land ten behoeve van de jaargetijden van haar ouders, een halve bunder land voor de lamp van sint Gerlach in de kerk en een half mud rogge voor de lamp boven het koor van het convent.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens B bezegeld met één zegel.
Afschrift
B. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 122-123, onder de rubriek: Litere Margarete, monialis sancti Gerlaci, de 6 bonnariis apud Dirgarde, in Heeke 12 flor. Leodienses etc., en in de marge: Num. 76, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.

Numéro 20
Het convent van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn maakt bekend dat Aleid van Nathen, Aleid en Elisabeth, kloosterzusters, Christiaan en Dirk, leken, en verscheidene andere personen tot de familia van de kerk van Thorn behoren op een dusdanige manier dat zowel de man als de vrouw van de familia jaarlijks op 11 november twee penning Luiks als hoofdcijns verschuldigd is aan hun kerk. Indien echter iemand van deze familia komt te overlijden, dan zijn zij twee penning verschuldigd aan de kerk voor de dode hand. Indien iemand van de mannen of vrouwen van de familia wil huwen, dan zal zowel een man als vrouw twee penning Luiks geven aan de kerk voor deze toestemming; en zij zullen geen andere voogd hebben behalve de stola van Onze-Lieve-Vrouw van Thorn.
Het convent van Thorn heeft bezegeld.
Gegeven op 13 december 1263.
Het convent van de abdij van Thorn verklaart dat Aleid van Nathen, Aleid en Elisabeth, kloosterzusters, Christiaan en Dirk, leken, en vele anderen die behoren tot de familia van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Thorn, een jaarlijkse hoofdcijns verschuldigd zijn van twee penning Luiks aan de kerk van Thorn alsmede twee penning bij hun overlijden of huwelijk, en dat zij geen andere voogd zullen hebben dan de kerk van Thorn.
Originelen
A1. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 33. Linker chirograafgedeelte, met de onderste letters van het devies: C[Y]RO[G]RAPH[V]M. Beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: Pro licentia nubendi sive contrahendi matrimonium dabit et duos denarios, 1263. – 2o door 17e-eeuwse hand: R doorgestreept, Z.
Bezegeling: één bevestigingsplaats, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van de abdij van Thorn (LS1).
[A2]. niet voorhanden, maar bekend uit A1, rechtergedeelte van de chirograaf.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 27-28, nr. 17, naar A1. – b. Habets, Archieven Thorn, 26, nr. 33, naar A1.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 55, nr. 126.

Numéro 20
Rutger, abt van Kloosterrade, maakt bekend dat Gerard van Merz, een getrouwe van de abdij, wijngaarden heeft gepand van Rutger, burger van Ahrweiler. Met het verstrijken van de tijd heeft de laatstgenoemde Rutger die eerder verpande wijngaarden onder getuigenis van velen en onder schenking van burgerlijk recht geheel verkocht aan Gerard. Toen Gerard deze wijngaarden enige tijd rustig in zijn bezit had, begon Rutger, de verkoper, aanspraak te maken op die wijngaarden en Gerard aan te klagen. Om die aanklacht te bedaren zijn abt Rutger en broeder Hendrik, de keldermeester, naar voren getreden en na vele beraadslagingen en overwegingen overeengekomen om aan Rutger voor de lieve vrede zestien schelling Keuls te geven; en Rutger heeft met de zijnen en voor de toekomst afstand gedaan van de wijngaarden.
Bij het opstellen van deze overeenkomst waren aanwezig: Rutger, abt, Hendrik, keldermeester, Elger en Nantward, broeders, Godfried van Adenbach, Wolbero en vele anderen.
Rutger heeft bezegeld.
Rutger, abt van Kloosterrade, beslecht een geschil tussen Gerard van Merz, getrouwe van de abdij, en Rutger, burger van Ahrweiler, waarbij de laatste tegen betaling van zestien schelling Keuls afstand moet doen van zijn aanspraken op wijngaarden die hij eerst aan genoemde Gerard verpand en later verkocht had.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 846.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 114-116, nr. 52, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 20
Garsilius, deken, en het voltallige kapittel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Aken maken bekend dat zij de overeenkomst ratificeren en accepteren die Koenraad, voorzanger van hun kerk, uit hun naam heeft gesloten met deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht over het negende deel van de opbrengsten van het dorp en allodium van Dilsen en alles wat erbij hoort, dat toebehoort aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Koenraad heeft uit hun naam dit negende deel aan deken en kapittel van Sint-Servaas overgedragen in eeuwigdurende pacht tegen een jaarlijkse betaling van vijftig schelling Luiks.
De Onze-Lieve-Vrouwekerk en Koenraad hebben bezegeld.
Gegeven op 9 september 1255.
Garsilius, deken, en het kapittel van Onze-Lieve-Vrouw te Aken keuren de overeenkomst goed tussen Koenraad, voorzanger van het kapittel, enerzijds en deken en kapittel van Sint-Servaas te Maastricht anderzijds, waarin Koenraad namens het Onze-Lieve-Vrouwekapittel het negende deel (van de opbrengsten) van het dorp en allodium van Dilsen in eeuwigdurende pacht overdraagt aan het Sint-Servaaskapittel tegen een jaarlijkse betaling van vijftig schelling Luiks.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 321.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: De censu dando cantori Aquensi de silva de Dilsene. – 2o door 16e-eeuwse hand: R. 49. – 3o door 16e-eeuwse hand: 1255. – 4o door 16e-eeuwse hand: 26 / C XVII.
Bezegeling: twee bevestigingsplaatsen, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Aken en van Koenraad, voorzanger van het kapittel (LS1 en LS2).
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Doppler, ‘Verzameling’, 306, nr. 170. – Haas, Chronologische lijst, 49, nr. 103. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 87, nr. 321. – Mummenhoff, Regesten Aachen I, 29, nr. 65.

Numéro 21
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, heeft na het bereiken van de jaren des onderscheids op advies van zijn beminde raadsmannen, namelijk edelman Arnoud, heer van Stein, ridder, Gozewijn van Borgharen, ridder, Jan van Haasdal, ridder, en Raas van Printhagen, dertig bunder van zijn bos van Buchoit, dat tot akkerland is gemaakt of gemaakt moet worden, verkocht aan Arnoud van Houthem en er ten behoeve van hem afstand van gedaan voor een bepaald bedrag dat wettig is betaald aan Walram en tot zijn gebruik is overgedragen. Arnoud heeft deze dertig bunder samen met de andere leengoederen die hij van Walram houdt, volgens leenrecht van hem ontvangen. En Walram heeft Arnoud daarmee beleend op de vereiste en gebruikelijke wijze.
Walram heeft bezegeld.
Gegeven op 19 mei 1273.
Walram, heer van Valkenburg en Monschau, maakt bekend dat hij in leen heeft gegeven aan Arnoud van Houthem dertig bunder bos van Buchoit, die hij op advies van zijn raadsmannen Arnoud, heer van Stein, Gozewijn van Borgharen, Jan van Haasdal, ridders, en Raas van Printhagen, aan hem had verkocht, samen met de andere leengoederen die Arnoud van hem houdt.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 179, reg. nr. 16.
Aantekeningen op achterzijde: 1º door 15e-eeuwse hand: De XXX bonaria terre. – 2º door 17e-eeuwse hand: 1273.
Bezegeling: één afhangend zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 van Walram, heer van Valkenburg en Monschau, van witte was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 158-159.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 21, nr. 16, naar A.
Regesten
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 73, reg. nr. 16. – Idem, Chronologische lijst, 66, reg. nr. 164.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 21
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, en meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor in geestelijke zaken van Hendrik, bisschop van Luik, maken het volgende bekend: aangezien er tussen de aartsdiaken enerzijds en de kanunniken en kloosterzusters van Thorn anderzijds onenigheid was ontstaan over de tiend van de kerk van Mertersem met haar toebehoren, waarvan de aartsdiaken beweerde dat die tiend rechtens toebehoorde aan de parochiekerk van Gilze in zijn aartsdiakonaat, terwijl daarentegen de kanunniken en kloosterzusters beweerden dat de tiend aan hun kerk in Thorn toebehoorde, hebben de kanunniken en kloosterzusters zich na het advies van goede mannen volledig onderworpen aan het mandaat en de verordening over de tiend van Mertersem. Engelbert en Reinier, deze taak op zich nemend, hebben na nauwkeurig onderzoek naar de tiend in de kerken van Gilze en Thorn bepaald en afgekondigd dat de pastoor van Gilze, die er nu is en die er te zijner tijd zal zijn, de vruchten die gebruikelijk ontvangen worden door de eeuwige vicarissen binnen de grenzen van de parochie van Gilze, ongestoord en in rust zal ontvangen. Bovendien zal hij de tiend van Burgst en Overveld, gelegen binnen het tiendgebied van de kerk van Mertersem, ontvangen en zal deze tiend voor altijd geïncorporeerd worden in het pastoorschap van de kerk van Gilze. Zij verordonneren bovendien dat de gehele rest van de tiend van Mertersem voor altijd zonder bedrog gaat naar de vermeerdering van de prebenden van de kanunniken en de kloosterzusters van Thorn. En bovenal hebben zij de tiend van Mertersem met alles wat erbij hoort, uitgezonderd de tiend van Burgst en Overveld, door deze verordening geïncorporeerd in de kerk van Thorn, aangezien zij bevonden hebben dat het klooster van Thorn ooit in het bezit en de ontvangst is geweest van de tiend van Mertersem. Bovendien verordonneren zij dat wie er dan ook pastoor van de kerk van Gilze zal zijn, hij bij zijn ontvangst of aanstelling zal zweren dat hij altijd en in eigen persoon zal resideren in die parochie, en dat hij, als hij geen priester zal zijn, zorgt dat hij binnen een jaar tot alle heilige wijdingen bevorderd wordt.
Engelbert en Reinier hebben bezegeld op verzoek van het convent van Thorn.
Gegeven op 30 september 1265.geen foto
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, en meester Reinier, scholaster in Tongeren en provisor van Hendrik III, bisschop van Luik, beslechten het geschil tussen de aartsdiaken enerzijds en de kanunniken en kloosterzusters van Thorn anderzijds inzake de tienden van Mertersem, Burgst en Overveld.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 2222.
Uitgave
a. Dillo-Van Synghel, ONB II, 379-381, nr. 1060, naar A.

Numéro 21
Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, maakt bekend dat wijlen vrouwe Jutta, hertogin en zijn overgrootmoeder, weduwe van Walram, bijgenaamd de heiden, zijn overgrootvader, eertijds hertog van Limburg, vrijwillig aan abt en convent van Kloosterrade de parochiekerk van Lommersum heeft geschonken toen zij het habijt had aangenomen en intrad bij de gemeenschap van religieuzen van Kloosterrade. Zij schonk met instemming van haar zonen Hendrik, die later hertog was, en Gerard de parochiekerk, waarvan ze zelf de beschermvrouwe en vrouwe was, met het volledige patronaatsrecht en de tienden, en gaf abt en convent de bevoegdheid alle andere goederen die daarvan afhangen alsnog te kopen of op een andere rechtvaardige wijze op het grondgebied van Lommersum te verwerven.
Nadat Jutta overleden was en in Kloosterrade was begraven, hebben haar zonen Hendrik en Gerard, alsmede Hendrik, het zoontje van hertog Hendrik die nadien hertog werd, en Arnold, zoon van Robert, graaf van Lüneburg, geboren uit vrouwe Beatrix, dochter van vrouwe Jutta, en Diederik, zoon van Egbert, graaf van Tecklenburg, geboren uit een andere dochter, de kerk van Lommersum die voorheen door hun moeder en grootmoeder was geschonken, opnieuw aan Kloosterrade overgedragen als een wettige schenking, zoals Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, in de hierover opgestelde privileges heeft gezien en begrepen. Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, heeft ingestemd met het verzoek van abt en convent om die schenking met zijn autoriteit te bekrachtigen en te herrnieuwen. Op aandringen van zijn oom Hendrik, hertog van Limburg, die bij de begrafenis van Jutta en de herhaalde schenking persoonlijk aanwezig was, hoewel toen nog een jongeling, heeft hij het voorgaande bevestigd.
Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf, heeft bezegeld.
Hierbij waren aanwezig van de familia van Hendrik, hertog van Lotharingen en markgraaf: de edelmannen Godfried van Perwez, Arnold van Diest, Arnold van Kraainem, Walter Bertout en Gillis, zijn broer, van de familia van Hendrik, hertog van Limburg en oom van Hendrik, hertog van Lotharingen, waren aanwezig: de adellijke heren Walram en Frederik, zijn zonen, Hartbern van Frenz, Rudolf van Moelingen, Diederik van Schinnen en Willem, burggraaf van ’s-Hertogenrade; van de broeders van Kloosterrade: Rutger, abt, Daniël, prior, Randolf, subprior, Marsilius, koster, Adolf, voorzanger, Adelbert, keldermeester, en het hele convent en vele anderen.
Gegeven in april 1211, te Kloosterrade.
Hendrik I, hertog van Lotharingen en markgraaf, bevestigt op verzoek van abt en convent van Kloosterrade alsmede van zijn oom Hendrik III, hertog van Limburg, de schenking van de parochiekerk van Lommersum en de tienden ─ met inbegrip van het recht andere goederen die aan de kerk verbonden zijn, alsnog te verwerven ─, welke schenking destijds, bij haar intrede in het convent, door zijn overgrootmoeder Jutta, weduwe van Walram II, hertog van Limburg, aan de abdij is gedaan en die later door haar nakomelingen is bevestigd.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 802, 3.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 116-119, nr. 53, naar A.
Echtheid
Voor de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 21
Boudewijn de Molendino (van de Molen), Godfried, zoon van Osa, en Daniel, schepenen van Maastricht, maken bekend dat Benedicta, weduwe, en haar wettige zonen Godfried en Jan, priesters, unaniem in hun aanwezigheid een jaarlijkse cijns van vijf schelling Luiks en twee kapoenen, te ontvangen in het huis van Hendrik Visser van Itteren, in Wyck, hebben verkocht aan Jan van Wyck, zoon van Basilea, met hetzelfde recht waarmee zij deze cijns hebben ontvangen. Nadat deze verkoop wettig voor de schepenen was voltooid, hebben Benedicta en haar twee zonen afstand gedaan van de wettig verkochte cijns van vijf schelling Luiks en twee kapoenen ten behoeve van Jan van Wyck en afgezien van elk recht en ze hebben zoveel gedaan dat aan Jan in alle opzichten is voldaan. Bovendien hebben zij al hun roerende en onroerende goederen die ze nu hebben en in de toekomst zullen hebben aan Jan als onderpand verbonden om vrijwaring te verstrekken en elke redelijke klacht binnen jaar en dag volgens de gewoonte van het recht af te doen en zich verplicht (dit te voldoen), indien er iets zou ontbreken. Dit alles op een dusdanige wijze dat zij de mogelijkheid zullen hebben om wanneer dan ook de door hen gedane verkoop van de cijns van Jan te kopen voor drie pond Luiks; de vijf schelling en twee kapoenen zullen dan door Jan in hun erfelijk recht worden teruggeplaatst.
Gedaan op 12 mei 1257.
Boudewijn de Molendino (van de Molen), Godfried, zoon van Osa, en Daniel, schepenen van Maastricht, hebben bezegeld.
Schepenen van Maastricht oorkonden dat Benedicta, weduwe (van Adelbert van Wyck), en haar zonen Godfried en Jan, priesters, een jaarcijns van vijf schelling Luiks en twee kapoenen op een huis te Wyck (te Maastricht) hebben verkocht aan Jan van Wyck, zoon van Basilea.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 443.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Littera V solidorum et II caponum tenetur relicta quondam Alberti in Wiic. – 2o door 16e-eeuwse hand: n 39. – 3o door 16e-eeuwse hand: 286 / 1257.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Boudewijn de Molendino, schepen van Maastricht, van bruine was, beschadigd. – S3 eerste zegel van Daniel supra Forum, schepen van Maastricht, van bruine was, beschadigd; en één bevestigingsplaats, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van Godfried, zoon van vrouwe Osa, schepen van Maastricht (LS2). Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en S3, zie respectievelijk Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 161-162, en Idem, ‘Maastrichtse schepenzegels’, 170-171, afb. 14.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgaven
a. Doppler, ‘Schepenbrieven’, 19-20, nr. 1, naar A. – b. Nève, De dertiende-eeuwse schepenoorkonden, 11-12 (met onvolledige vertaling), nr. 1257.05.12, naar A.
Regesten
Haas, Chronologische lijst, 51, nr. 110. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 100, nr. 443.
Identificatie
Blijkens de dorsale aantekening is Benedicta de weduwe van Adelbert van Wyck.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door een scriptor die schepenoorkonden van Maastricht mundeert voor het Wittevrouwenklooster te Maastricht d.d. 1256 december 22 (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D030, archief Klooster der Witte Vrouwen Maastricht, 1253-1796, inv. nr. 59), voor de Predikheren te Maastricht d.d. 1263 november 6 (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D028, archief Klooster der Predikheren te Maastricht, 1261-179, inv. nr. 83) en voor twee begijnen d.d. 1267 januari 25 (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 26). Bijgevolg kan deze scriptor worden gelokaliseerd in het milieu van de schepenbank van Maastricht.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is moeilijk zichtbaar.

Numéro 22
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, beveelt - aangezien Walram, jonge heer van Valkenburg en Monschau, omwille van God en ter vergeving van de zonden van zijn voorouders het patronaatsrecht van de kerk van Oirsbeek, dat hem tot op heden toebehoorde, geschonken heeft aan proost, magistra en klooster van Sint-Gerlach -, dat de priester van Meerssen de vergeving (van het pastoorsambt) gedurende drie feestdagen in het openbaar moet afkondigen zodat, indien iemand belang heeft bij de benoeming en de aanstelling in de kerk van Oirsbeek, hij die onverwijld voor Engelbert te Luik zal dagen op de dag na het octaaf van de Heilige Drievuldigheid en de kloosterlingen en het convent zullen kunnen terugkomen op de bezwaren.
Gegeven op 28 mei 1273.
Geef de oorkonde bezegeld terug.
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, beveelt de priester van Meerssen om de vergeving van het pastoorsambt van Oirsbeek, dat door Walram, jonge heer van Valkenburg en Monschau, was geschonken aan proost, magistra en convent van Sint-Gerlach, gedurende drie feestdagen af te kondigen zodat andere belanghebbenden op 12 juni voor de aartsdiaken bezwaar zouden kunnen maken en het klooster erop zou kunnen terugkomen.
Origineel
[A]. Niet voorhanden, blijkens D bezegeld met één zegel.
Afschriften
[B]. 1376 januari 25, niet voorhanden, maar bekend uit C, oorkonde van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, naar [A]. – C. 1376 januari 25, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 173, reg. nr. 71, gewaarmerkt afschrift door Albert Loze van ‘s-Hertogenbosch, openbaar en keizerlijk notaris, op verzoek van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, eerste oorkonde, naar [B]. – D. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 275-276, onder de rubriek: Collatio iuris patronatus ecclesie in Oirsbeek, en in de marge: Num. 170, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A]. – [E]. vóór 1869, niet voorhanden, maar bekend uit b, in 1869 nog aanwezig in het kerkarchief van Oirsbeek.
Uitgaven
a. Hugo, Annales, kol. 737, nr. XVI. – b. Habets, ‘Houthem-Sint-Gerlach’, 213-214, nr. 7, naar [E]. – c. Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 22, nr. 17, naar C.
Regest
Haas, Inventaris Sint Gerlach, 73, reg. nr. 17.
Samenhang
Voor de benoeming van de pastoor van Oirsbeek, zie infra nr. 23.
Tekstuitgave
Bij ontstentenis van het origineel en het ontbreken van tekstgedeelten in het achttiende-eeuws cartularium, is onderhavige tekst uitgegeven op basis van afschrift C, met in het notenapparaat de significante varianten van D, a en b.
Numéro 22
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn verdelen op verzoek van Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik alsmede met instemming van Marsilius, Gundulf en Nicolaas van Welheim, priesters, en Koenraad, kanunnik van Thorn, de kloostergoederen ter delging van hun schulden. (Deperditum)
Vermelding
Deze oorkonde is bekend uit de dispositio van de oorkonde d.d. 1265 (april 3-1266 maart 25) van Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn (zie Collectie Thorn, nr. 23), alwaar onderhavige oorkonde wordt vermeld: nobis ab ecclesia [***] ordinationem sive divisionem inter nos fecimus de bonis et reditibus nostris propter debita n[o]stra [***], [s]icut in [l]itteris super hoc confectis et sigillis nostris sigillatis plenius continetur.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Samenhang
Voor het verzoek om bevestiging van deze goederenverdeling aan het domkapittel te Luik, zie Collectie Thorn, nr. 23.

Numéro 22
Rutger, abt van Kloosterrade, maakt bekend dat
(1) de abdij Kloosterrade voor drie mark drie en een halve morgen akkerland heeft gekocht van Hendrik van Boscheln, en van Hendrik Scoto evenveel grond voor eenzelfde bedrag. Ook heeft de abdij van de voornoemde Willem dertig morgen akkerland met de bijbehorende houtopstand gekocht voor 22 mark. Hierbij waren aanwezig: Rutger, de broeders Adelbert, keldermeester, Randolf, Hendrik, Koenraad en Gijsbert en vele andere broeders; van de andere partij waren aanwezig: Hendrik Rot, Willem Colbe, Arnold Bolte en vele eervolle heren. De abdij heeft van dezelfde Willem ook vier morgen akkerland gekocht voor drie mark. Gedaan in 1212.
(2) Diederik, voogd van Güsten, heeft van de abdij zes mark ontvangen op voorwaarde dat deze jaarlijks zes varkens krijgt, totdat de abdij dit geldbedrag weer terugkrijgt. Intussen moet hun uithof Merberen gevrijwaard zijn van ieder voogdijrecht. Dit zijn de personen die hiervoor borg staan: Hendrik, voogd van Broich, Hendrik, molenaar, en Diederik, zijn broer.
(3) Rutger, edelman van Merum, heeft voor zijn zielenheil aan de abdij en aan het klooster te Heinsberg zijn allodium bij Maasbracht overgedragen. Zolang ze dit allodium niet voor het algemeen gebruik kunnen aanwenden, hebben ze afgesproken dat het klooster van Heinsberg jaarlijks vier malder rogge en drie malder haver aan de abdij Kloosterrade betaalt. Hierbij waren aanwezig: Rutger, abt, Adelbert, keldermeester, Arnold, prior van Scharn, broeder Koenraad; van de andere partij waren aanwezig: Diederik, proost, Gijsbert, keldermeester, Iwan, Godfried en vele anderen. Gedaan in 1212. Rutger van Merum heeft bezegeld.
(4) Hendrik, hertog van Limburg, heeft aan de abdij Kloosterrade het nieuw ontgonnen gebied bij Spekholz met een omvang van drie en een halve hoeve overgedragen. De broeders van Kloosterrade hebben hem, niet als betaling maar ter bevestiging van deze handeling, 22 mark overgedragen en aan de ministerialen en de schepenen die de gebiedsgrenzen hebben bepaald een halve mark. Bij deze handeling waren aanwezig: Rutger, abt, Hendrik, keldermeester, en de broeders Koenraad en Jordanus, Herman, schout, Godfried van Anstel, Gunther, Lodewijk en vele anderen.
Rutger heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1211 en 24 december] 1212.
Rutger, abt van Kloosterrade, beoorkondt de verwerving door de abdij van goederen en inkomsten bij verschillende recente gelegenheden.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 824.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 122-125, nr. 55, naar A.
Datering en echtheid
Voor de datering en de eventuele onechtheid van deze oorkonde, zie de uitgave van Polak en Dijkhof.

Numéro 22
Boudewijn de Molendino (van de Molen) en Godfried, zoon van wijlen Osa, schepenen van Maastricht, maken onder aanhechting van hun zegels bekend dat zij als schepenen aanwezig waren en hebben gezien dat broeder Dirk, monnik van Val-Dieu, als procurator van abt en convent van Val-Dieu enerzijds, en Hendrik Herync, burger van Maastricht, anderzijds ten overstaan van hen het volgende zijn overeengekomen: Hendrik en zijn erfgenamen, die tot nu toe gewoon zijn om één mark Keuls te betalen aan de abdij uit het huis aan het Vrijthof waar Hendrik nu in woont, hebben beloofd om in de toekomst en tot in de eeuwigheid één pond Luiks te betalen aan het convent, op voorwaarde dat Hendrik en zijn erfgenamen gehouden zijn om namens het convent een jaarcijns van vier penning en één obool Luiks aan de hof van Lenculen te betalen, welke jaarcijns het convent van Val-Dieu gewoon was te betalen aan deze hof over de grond van het genoemde huis. Hendrik en zijn erfgenamen moeten na betaling deze vier penning en één obool van jaar tot jaar in mindering brengen op de twintig schelling Luiks die ze jaarlijks aan het convent moeten voldoen.
Gedaan en gegeven op 23 januari 1262.
Schepenen van Maastricht oorkonden dat Dirk, monnik van de abdij van Val-Dieu (te Aubel), als procurator van abt en convent enerzijds en Hendrik Herync, burger van Maastricht, anderzijds onder nadere voorwaarden een overeenkomst hebben gesloten inzake de betaling door Hendrik van een jaarlijkse erfcijns van één pond Luiks aan de abdij, te betalen uit zijn woonhuis aan het Vrijthof (te Maastricht).
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 444.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Henricus dictus Herinc. – 2o door 14e-eeuwse hand: De XX solidis supra domum in qua moratur Manesius et alia domo contigua. – 3o door 16e-eeuwse hand: 333 / E 44. – 4o door 16e-eeuwse hand: 1261. – 5o door mogelijk 16e-eeuwse hand: (na doorgestreepte woorden) MR G.
Bezegeling: twee uithangend bevestigde zegels, die aangekondigd zijn, namelijk: S1 van Boudewijn de Molendino, schepen van Maastricht, van bruine was, beschadigd. – S2 van Godfried, zoon van vrouwe Osa, schepen van Maastricht, van bruine was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S1 en S2, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 161-162 en 162.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Nève, De dertiende-eeuwse schepenoorkonden, 13-14 (met onvolledige vertaling), nr. 1262.01.23, naar A.
Regesten
Doppler, ‘Schepenbrieven Supplement’, 80, nr. 1805. – Haas, Chronologische lijst, 52, nr. 115. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 101, nr. 444.
Datering
Het gebruik van de paasstijl in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door een scriptor die schepenoorkonden van Maastricht mundeert voor het Wittevrouwenklooster te Maastricht d.d. 1253 maart 31, 1255 oktober 28, 1256 februari 27, 1260 juni 29, 1262 november 24 en 1266 januari 13 (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D030, archief Klooster der Witte Vrouwen Maastricht, 1253-1796, inv. nrs. 30, 58, 38, 60, 61-1 en 32), voor een priester te Maastricht d.d. 1265 september 6 (zie Collectie Sint-Servaaskapittel, nr. 25), alsmede een oorkonde van Manegold, commandeur van de Duitse Orde te Mechelen, ten behoeve van het Wittevrouwenklooster d.d. 1262 november 24 (zie Ibidem, idem, inv. nr. 61-2). Bijgevolg kan deze scriptor worden gelokaliseerd in het milieu van de schepenbank van Maastricht.

Numéro 23
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, bericht Anselm, landdeken van Susteren, dat hij op voordracht van proost en convent van het klooster Sint-Gerlach, in het bisdom Luik, patronen van de kerk van Oirsbeek, aan broeder Theobald, kanunnik van Sint-Gerlach, de zielzorg en de bewaring van de relieken heeft opgedragen van de kerk van Oirsbeek, die vrijgevallen was door het overlijden van Arnoud van Haren, eertijds pastoor van Oirsbeek, onder behoud van het recht van de opeenvolgende rechtsopvolgers om in de toekomst aanwezig te zijn bij alle zaken betreffende deze kerk die wereldlijke personen tot nu toe plachten te verzorgen. Engelbert draagt Anselm op om Theobald in het werkelijk bezit te stellen van de genoemde kerk volgens zijn gezag, met de vereiste en gebruikelijke plechtigheden. En indien Anselm dit gedaan zal hebben, dan zal hij dat aan Engelbert schriftelijk laten weten.
Gegeven op 12 juni 1273.
Engelbert van Isenburg, aartsdiaken van Luik, bericht Anselm, landdeken van Susteren, dat hij op voordracht van proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem), patronen van de kerk van Oirsbeek, wegens het overlijden van Arnoud van Haren, pastoor van Oirsbeek, Theobald, kanunnik van Sint-Gerlach, benoemd heeft tot pastoor aldaar en hij draagt hem op om Theobald in het werkelijk bezit te stellen.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschriften
[B]. 1376 januari 25, niet voorhanden, maar bekend uit C, oorkonde van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, naar [A]. – C. 1376 januari 25, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 173, reg. nr. 71, gewaarmerkt afschrift door Albert Loze van ‘s-Hertogenbosch, openbaar en keizerlijk notaris, op verzoek van de officiaal van Luik en de aartsdiaken van de Kempen, tweede oorkonde, naar [B]. – D. 1735, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium) = Privelegien ende register der obligatien en andere erffcontracten des adelijcken cloosters van St. Gerlach, p. 276-277, onder de rubriek: Institutio fratris Thibodonis, canonici regularis ecclesie sancti Gerlaci, ordinis Premonstratensis, en in de marge: Num. 171, met opgave van één bezegelingsplaats, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV,22-23, nr. 18. – Haas, inventaris Sint Gerlach, 74, reg. nr. 18.
Samenhang
Voor de schenking van het patronaatsrecht van de kerk van Oirsbeek aan het klooster Sint-Gerlach te Houthem, zie infra nr. 22.
Tekstuitgave
Bij ontstentenis van het origineel is onderhavige tekst uitgegeven op basis van afschrift C, met in het notenapparaat de significante varianten van D.

Numéro 23
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn maken aan Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik bekend dat, omdat de abdij tot de grootste armoede was vervallen door de vele zware schulden, zoals door Jan, Gillis, de aartsdiaken en het domkapittel voldoende was vastgesteld, abdis en convent op hun aansporing, op bevel van de hele kloostergemeenschap en met instemming en op advies van Marsilius, Gundulf en Nicolaas van Welheim, priesters, en Koenraad, kanunnik van Thorn, hun provisoren, ter delging van de schulden een overzicht hebben gemaakt van de goederen en inkomsten en deze ingedeeld, zoals in de oorkonde staat die daarover is opgemaakt en door abdis en convent van de abdij van Thorn bezegeld. En omdat abdis en convent door deze overeenkomst en verdeling de schulden goed hebben ingelost, hetzij met volledig verlies van hun erfgoed en [***] en deze opgemaakte inventarisatie goed en waarachtig ondervonden hebben als zeer nuttig en God welgevallig en geaccepteerd, verzoeken zij Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik om deze aanpak, die zij nu willen blijven toepassen, te ratificeren.
Gegeven in 1265.
Hildegonde, abdis, en het convent van de abdij van Thorn vragen aan het domkapittel te Luik de goedkeuring van de verdeling van de kloostergoederen, zoals opgemaakt op verzoek van Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel te Luik alsmede met instemming van Marsilius, Gundulf en Nicolaas van Welheim, priesters, en Koenraad, kanunnik van Thorn.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 34. Zwaar beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: Supplicatio ad capitulum Sancti Lamberti ut dignetur divisionem inter abbatissam et capitulum approbare, 1265. – 2o door 17e-eeuwse hand: S doorgestreept, Z.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk S2 van Hildegonde, abdis van Thorn, van witte was, zwaar beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding van S2, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 33. Gezien de bezegelingsplaats uiterst rechts van het perkament, was hoogstwaarschijnlijk ter linkerzijde van het origineel ook een zegel aangebracht.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 28-29, nr. 18 (gedateerd 1265), naar A. – b. Habets, Archieven Thorn, 27, nr. 34 (gedateerd 1265), naar A en a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 57, nr. 131 (gedateerd 1265).
Datering
Het gebruik van paasstijl door geestelijke instellingen in het bisdom Luik is verondersteld, zie Camps, ONB I, XXI, en Dillo en Van Synghel, ONB II, XVII.
Ontstaan en samenhang
Deze oorkonde is gemundeerd door een scriptor uit de abdij van Thorn, die werkzaam was in de periode 1262 tot en met 1273. Voor de lokalisering van deze scriptor, zie ,Thorn nr. 17.
In onderhavige oorkonde wordt verwezen naar een oorkonde van abdis en convent van Thorn waarin de verdeling gemaakt wordt van de kloostergoederen ter delging van de schulden, zie Collectie Thorn, nr. 22.
Tekstuitgave
Een aantal lacunes in A zijn aangevuld naar druk a, toen deze passages nog leesbaar waren.

Numéro 23
Hendrik, hertog van Limburg en markgraaf van Aarlen, maakt bekend dat
(1) Rutger, abt van Kloosterrade, een hoeve heeft gekocht van Arnold Bolte voor zeventig mark, waarvan Arnold veertig mark ontvangen heeft en er voor zijn zielenheil en dat van zijn ouders samen met zijn twee dochters dertig mark van heeft geschonken aan de abdij. Hierbij waren aanwezig: Rutger, abt, Hezelo, keldermeester, en heel het convent. Van de andere partij waren aanwezig: Gijsbert, monnik, Willem Chobo en Hendrik Rath, broers van Arnold, Willem, voogd van Ubach, Willem, voogd van Vulenbach, en meerdere eerbiedwaardige mannen. Arnold, Uda, zijn echtgenote, en zijn zonen en dochters hebben bij het altaar en de broeders vrijwillig plechtig afstand gedaan. De abt en zijn broeders hebben al wat gebeurd is op straffe van een banvloek bevestigd.
(2) Abt Rutger heeft eveneens dertig morgen akkerland bij het dorp Boscheln gekocht van Willem, voogd van Ubach, voor dertig mark. Ook heeft de abt van Willem vier morgen gekocht voor drie mark en anderhalve morgen voor zes schelling. Deze overdracht is gebeurd in aanwezigheid van de abt en zijn broeders, en de geloofwaardige heren Arnold Bolte, Hendrik Rath, Willem Chobo en vele anderen. Willem heeft met zijn echtgenote en kinderen plechtig afstand gedaan. De abt heeft de goederen zelf onder ede in bezit genomen.
(3) De abt heeft ook acht morgen bij Merberen gekocht van Hendrik van Boscheln en Hendrik Scoto voor zeven mark. Dit is gedaan in aanwezigheid van de abt en de broeders; van de andere partij waren aanwezig: Hartlief en zijn zonen Macharius en Gerlach, Arnold Důdenken en andere eervolle heren.
(4) Ook heeft na gemeenschappelijk overleg een ruil plaatsgevonden door abt Rutger en Sigbodo, broer van Macharius van Paffendorf, met 24 morgen akkerland in Merberen, die de abt ontvangen heeft, en twintig morgen en zes penning jaarlijks, die hij aan Sigbodo als vergoeding voor dit land heeft afgestaan. Toen de partijen hiermee akkoord waren gegaan, heeft de abt hier een banvloek aan verbonden.
(5) Eveneens is Diederik, voogd van Güsten, naar abt Rutger en keldermeester Hendrik gekomen met het verzoek om hem met het oog op zijn beperkte vermogen zes mark te lenen, op voorwaarde dat de abdij jaarlijks zes varkens in Gürzenich op vijftien augustus zou ontvangen totdat het geldbedrag aan de abdij was overgemaakt. Intussen zou de hoeve van de abdij in Merberen gevrijwaard zijn van elk voogdijrecht. Maar Diederik heeft na het ontvangen van de penningen allerminst geleverd wat hij over de varkens had beloofd. Getuigen zijn: Hendrik, voogd van Broich, Diederik van Rinkeuelt, Hendrik, molenaar, Filips, voogd van Euchen.
(6) Eveneens heeft abt Rutger vijftien morgen akkerland gekocht van de edelman Rutger van Beggendorf voor tien mark. Deze overdracht heeft de abt in de parochie Beggendorf ontvangen en ook heeft hij voor zijn broeders Adelbert, Randolf, Koenraad en Hendrik plechtig afstand gedaan en de goederen onder ede in bezit genomen.
(7) Eveneens heeft de abt van Hugo en zijn broer Hendrik drie morgen bos en tweeëneenhalve morgen akkerland voor vijfeneenhalve mark gekocht. Dit is gedaan in aanwezigheid van de edelman Rutger, van wie zij deze goederen in leen hielden. Hij heeft dit bezit aan de abdij gegeven en van beiden zes schelling ontvangen. Dit is gedaan in aanwezigheid van de abt en zijn broeders Randolf, Adelbert, Koenraad; van de andere partij waren aanwezig: Willem, voogd van Vulenbach, Adelbero en vele anderen.
(8) Eveneens heeft de abt van Gerlach van Merz zestien morgen akkerland en vier morgen bos gekocht voor negen mark, waarvan de eigendom voor de abdij was. Dit is gedaan in aanwezigheid van Iwan, ridder, Meiner, Lambert en vele anderen.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan [tussen 25 december 1216 en 24 december] 1217.
Hendrik III, hertog van Limburg en markgraaf van Aarlen, beoorkondt de verwerving door Rutger, abt van Kloosterrade, van goederen bij verscheidene gelegenheden.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 825.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 138-140, nr. 63, naar A.

Numéro 23
Dirk, abt van Siegburg, maakt aan Lodewijk, deken, en het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht bekend dat er lange tijd een geschil is geweest tussen het klooster Siegburg en de Sint-Servaaskerk over de tiend van de goederen van Siegburg te Güls, Manewerc geheten. Aangezien hij over dit conflict voldoende van bewijzen voorzien was door het privilege van de Sint-Servaaskerk, dat bezegeld is met het zegel van de kerk van Siegburg, en door andere bewijsstukken, erkent hij dat de tiend van die goederen met elke andere tiend van Güls aan de Sint-Servaaskerk toebehoort en hij belooft dat het klooster Siegburg deze tienden tot in eeuwigheid uit deze goederen zal betalen. Deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk zullen het hem echter vergeven en kwijtschelden indien bij het geven van de tiend door het klooster Siegburg of haar functionarissen iets onachtzaam is nagelaten.
Dirk heeft bezegeld.
Gegeven op 4 november 1263.
Dirk, abt van Siegburg, bericht aan Lodewijk, deken, en het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht dat zij erkennen dat de omstreden tiend van de goederen, genaamd Manewerc, te Güls, evenals de andere tiend van Güls aan het kapittel toebehoort.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 339.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 15e-eeuwse hand: De decima de Gulse. – 2o door 16e-eeuwse hand: C/II. – 3o door 17e-eeuwse hand: Littera Theodorici, abbatis Siburgensis, quibus decimas de omnibus suis bonis prestandas recognosci / B II en 1263.
Bezegeling: één bevestiging, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van Dirk, abt van Siegburg (SD1).
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgaven
a. Wisplinghoff, Urkunden Siegburg, 256, nr. 142, naar A. – b. Hardt, Urkundenbuch Mittelrheinischen Territorien, 323-324, nr. 469, naar A.
Regesten
Doppler, ‘Verzameling’, 306-307, nr. 173. – Haas, Chronologische lijst, 54, nr. 123. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 90, nr. 339.
Samenhang
Voor de in de dispositio genoemde oorkonde d.d. (1188 december 25 – ) 1189 (september 23) inzake het geschil over de tiend te Güls tussen het Sint-Servaaskapittel en de abdij van Siegburg, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 8.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is moeilijk zichtbaar.

Numéro 24
Willem, proost, en het convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach verklaren dat ze met instemming van deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht in het allodium van de Sint-Servaaskerk een muur rond hun klooster hebben gebouwd. Hiervoor hebben zij in het gedeelte van de muur aan de zijde van Berg uit dat allodium zowel onder de muur als erbinnen één bunder in de lengte verworven en één roede in de breedte, namelijk 17 voet. Daarvoor zullen zij op de eerste zondag na Sint-Andreas aan de Sint-Servaaskerk een erfelijke jaarrente van twee penning Luiks betalen te Berg. Met deze vergunning van het allodium erkennen proost en convent van Sint-Gerlach geen verder recht verworven te hebben in de goederen van Sint-Servaas.
Het klooster Sint-Gerlach heeft bezegeld.
Gegeven op 6 september 1279.
Willem, proost, en het convent van Sint-Gerlach (te Houthem) verklaren dat zij met instemming van deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht in het allodium van het kapittel een muur rond hun klooster gebouwd hebben op een stuk grond van één bunder in de lengte en één roede in de breedte aan de zijde van Berg tegen een erfelijke jaarrente van twee penning Luiks.
Origineel
[A]. Niet voorhanden.
Afschrift
B. 1279 september 6, Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 31, reg. nr. 21, vidimus door deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht, zie infra nr. 25, naar [A].
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regest
Niet voorhanden.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde is samen met twee andere oorkonden inzake de bouw van de muur op eenzelfde dag uitgevaardigd, zie infra nrs. 25 en 26.

Numéro 24
Hendrik, bisschop van Utrecht, maakt bekend dat wijlen Notger, bisschop van Luik, de kerk van Avezaath aan de kerk van Thorn heeft overgedragen ter vermeerdering van de prebenden omdat deze zo mager en gering zijn, zoals in de oorkonde staat die hierover is opgemaakt. Daarom heeft Hendrik, omdat het klooster vanwege te grote armoede een zwaar en meervoudig verlies verwerkt in geestelijke en wereldlijke zaken, na raadpleging van aanzienlijke juristen en met instemming en de wil van Hildegonde, abdis van Thorn, aan wie de collatie en presentatie van de kerk van Avezaath toekomt, besloten dat de abdis een pastoor zal aanstellen wanneer de kerk vrijkomt die de zielzorg verricht, er persoonlijk woonachtig is en er de diensten uitoefent, en dat niemand in die kerk aangesteld wordt dan een priester of iemand gelijkwaardig die daar vanaf de dag van zijn aanstelling binnen één jaar wil, kan en verplicht is woonachtig te zijn, en dat de priester niets ontvangt van zijn pastoorsambt totdat hij zijn priesterwijding zal ontvangen hebben. In de tussentijd echter zullen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn de inkomsten van zijn aanstelling ontvangen en die aanwenden voor de na te komen verplichtingen van hun klooster, maar wel met inachtneming van het feit dat in de tussentijd de kerk van Avezaath niet ontdaan wordt van de gehoorzaamheidsplicht. De bisschop heeft ook bepaald dat deze pastoor voorzien wordt van een passend beneficie, namelijk ter waarde van een zesde van de tiend van Zoelen, zowel de grote als de kleine, en van het bezit en de akkers van die kerk met de giften. En als iets in de toekomst aan de kerk van Avezaath geschonken wordt, dan zal dat worden afgestaan aan de pastoor. De rest van de opbrengsten van de kerk van Avezaath mogen de kanunniken en kloosterzusters van Thorn zonder vermindering aanwenden en gebruiken ter vermeerdering van hun prebenden vanwege hun armoede. En als de pastoor van Avezaath toevallig elders beneficiant zou zijn van een beneficie met een verplichting tot residentie, dan zal hij daarvan terstond na het verwerven van de huidige aanstelling vrijwillig afstand doen, en hij zal over zijn rechten in alles verantwoording afleggen aan het bisdom, de aartsdiaken en de deken.
Hendrik heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven in juli 1266.
Hendrik, bisschop van Utrecht, bepaalt dat de abdis van Thorn, die het patronaatsrecht van de kerk van Avezaath bezit, met goedkeuring van kanunniken en kloosterzusters van Thorn een pastoor zal installeren en hij stelt tevens diens inkomsten vast.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 36.
Uitgave
a. Ketner, OSU III, 433-434, nr. 1690, naar A.

Numéro 24
Walram, graaf van Luxemburg en La Roche en markgraaf van Aarlen, maakt bekend dat, aangezien er een geschil was tussen de abdij Kloosterrade en ridder Rutger van Beggendorf over een zekere mantel, waarvan Rutger beweerde dat die hem jaarlijks erfrechtelijk verschuldigd was, beide partijen op advies van Walram en van verstandige mannen overeengekomen zijn dat de abdij voor de schikking twee mark heeft gegeven aan Rutger en zo zelf van iedere klacht heeft afgezien en er plechtig afstand van heeft gedaan.
Hierbij waren aanwezig: Hendrik, zoon van Walram, Alexander van Wijlre, Willem, slotvoogd, Reinold van Lürken, de ministerialen Winand van Lemiers, Willem Puls, Herman van Eygelshoven, en broeders van Kloosterrade, namelijk Randolf, Koenraad, keldermeester, Rutger met de abt, Helmerik, en vele anderen.
Walram heeft bezegeld.
Gedaan op 15 juli 1219, in het huis van Walram te ’s-Hertogenrade.
Walram III, graaf van Luxemburg en La Roche en markgraaf van Aarlen, beslecht een geschil tussen de abdij Kloosterrade en ridder Rutger van Beggendorf, waarbij de abdij de jaarlijkse afdracht van een cappa afkoopt met een som van twee mark.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 777.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 143-144, nr. 65, naar A.

Numéro 24
Lodewijk, deken, en het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht maken bekend dat de leek Arnoud Nauta van Güls, met toestemming van Cristantia, zijn echtgenote, een halve morgen wijngaard in Rupes, waar een jaarlijkse cijns van twintig penning Keuls uit wordt betaald aan het Premonstratenzer nonnenklooster van Rode, aan het kapittel heeft gegeven en op het altaar van Sint-Servaas overgedragen; verder een halve morgen, gelegen te Boven-Spilwese, waaruit geen cijns wordt betaald, alsmede een halve morgen te Ofmereyne, waaruit jaarlijks een half pond was wordt geleverd aan de kerk in Güls; verder een kwart morgen, gelegen op de plaats Op der Gruven, die jaarlijks een obool cijns betaalt voor een mis voor de overledenen; voorts een klein deel van een wijngaard, waarvan het eerste deel ligt op de plaats, Calcgruven genaamd, waaruit een cijns van één penning Keuls wordt betaald aan de monniken van Siegburg; voorts een halve morgen, Gheyse genaamd, te Meldinghen, die een jaarlijkse cijns van een halve aam betaalt aan de weduwe van heer Boudewijn, ridder, van Wolkene. Omdat Arnoud en Cristantia geen erfgenamen hebben, heeft Arnoud met instemming en op aandringen van zijn echtgenote de heilige Servaas en de kerk voor eeuwig erfgenaam gemaakt van deze wijngaarden en aan deken en kapittel gevraagd om hen op te nemen in de broederschap van Sint-Servaas. Lodewijk en het kapittel hebben hiermee ingestemd en Arnoud en Cristantia als broeder en zuster aangenomen. Daarbij hebben zij hun toegestaan om het vruchtgebruik van bovengenoemde goederen te behouden en die te gebruiken als hun eigendom, zolang ze leven, met dien verstande dat het hun niet toegestaan is om deze goederen in hun geheel of ten dele te verkopen, als pand te verbinden of op een andere wijze aan iemand over te dragen of van de Sint-Servaaskerk te vervreemden, maar dat die na hun dood zonder enige kwestie, overeenkomstig hetgeen aan de Sint-Servaaskerk is geschonken, vrij zullen blijven.
De Sint-Servaaskerk heeft bezegeld.
Gegeven op 22 november 1264.
Lodewijk, deken, en het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht nemen Arnoud Nauta van Güls en zijn echtgenote Cristantia in hun broederschap op en geven hun de wijngaarden te Güls in levenslang vruchtgebruik die zij aan het kapittel hebben geschonken.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 340. Beschadigd met tekstverlies.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 15e-eeuwse hand: De Gulse. – 2o door 15e-eeuwse hand: P XIIII. – 3o door 16e-eeuwse hand: B 12 en 1265. – 4o door 17e-eeuwse hand: Littera donationis quorundam bonorum in Gulse.
Bezegeling: één bevestigingsplaats, vermoedelijk voor het aangekondigde zegel van het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht (LS1).
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Doppler, ‘Verzameling’, 307, nr. 174. – Haas, Chronologische lijst, 55-56, nr. 127. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 90, nr. 340.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door een scriptor die schepenoorkonden van Maastricht mundeert en kan worden gelokaliseerd in het milieu van de schepenbank van Maastricht, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 22.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is moeilijk zichtbaar.

Numéro 25
Deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht maken bekend dat zij een oorkonde van proost en convent van het premonstratenzerklooster Sint-Gerlach hebben ontvangen inzake een onderlinge overeenkomst met deze woorden:
− − − (hierna volgt de tekst van Collectie Sint-Gerlach nr. 24).
Het kapittel heeft bezegeld.
Gedaan en gegeven in het jaar zoals boven.
Deken en kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht vidimeren een oorkonde van proost en convent van Sint-Gerlach (te Houthem) d.d. 1279 september 6, inzake de bouw van een muur rond het klooster Sint-Gerlach en bevestigen dat zij deze oorkonde hebben ontvangen.
Origineel
A. Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 31, reg. nr. 21. Gelinieerd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1º door laatste kwart 14e-eeuwse hand: H II. – 2º door 15e-eeuwse hand: De quittatione allodii unius bonarii terre siti infra muros monasterii. – 3º door 17e-eeuwse hand: 1279. – 4º door 18e-eeuwse hand: Num. 74.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat aangekondigd is, namelijk: S1 zegel van het kapittel van de Sint-Servaaskerk te Maastricht, van groene was, beschadigd. Voor een beschrijving en afbeelding, zie Venner, ‘Zegels klooster Sint-Gerlach’, 155.
Afschrift
B. 1735 Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.D003, archief klooster Sint-Gerlach te Houthem, inv. nr. 1 (cartularium), p. 120-121, onder de rubriek: Litere domini decani et capituli sancti Servatii Traiectensis de quittatione allodii unius bonnarii terre infra murum monasterii, en in de marge: Num. 74, met opgave van één bezegelingsplaats, naar A.
Uitgave
a. Hackeng, Het middeleeuws grondbezit, 320, nr. 101, onvolledig, naar A.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris St. Gerlach, IV, 24, nr. 20. – Haas, inventaris Sint Gerlach, 75, reg. nr. 21. – Idem, Chronologische lijst, 73, reg. nr. 186.
Ontstaan en samenhang
Onderhavige oorkonde is samen met twee andere oorkonden inzake de bouw van de muur op eenzelfde dag uitgevaardigd, zie infra nrs. 24 en 26. Het schriftbeeld van deze oorkonde wijkt sterk af van de overige oorkonden in het fonds van Sint-Gerlach door het gebruik van de diplomatische minuskel met extreem lange schachten, een zeer grote interlinie met extra interval tussen de regels 4 en 5 en 10 en 11, de grote, sterk versierde initiaal en de vreemd omgeslagen vorm van de pliek. Een mogelijke lokalisering van deze scriptor in het kapittel van Sint-Servaas bleek niet mogelijk bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal uit deze periode. Er is slechts één origineel overgeleverd, d.d. 1275.03.20 (Maastricht, RHCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 422), uitgevaardigd door de proost van Sint-Servaas, en deze oorkonde is geschreven in gotisch cursief.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 25
Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel van Luik maken bekend dat toen meester Willem, pastoor van Beek, de kanunniken van Thorn voor hen in een rechtszaak getrokken heeft, deze zijn klaagschrift met de tenlastelegging tegen hen op de volgende wijze heeft opgesteld.
Meester Willem, pastoor van Beek, zegt tegen de kanunniken van Thorn dat aangezien hem het recht toekomt om alle grote tienden te heffen en te hebben binnen de grenzen van de kerk van Beek als behorend tot de pastoor en rector van die kerk, de gedaagden ten onrechte en zonder redenen verhinderden dat de genoemde rector de grote tienden in hun geheel int, houdt en verzamelt op de juiste tijd. Als wijze van beletsel verklaart Willem, de eiser, dat de kanunniken de voornoemde tienden elk jaar voor twee derde innen en wegvoeren tegen de wil van de eiser ten nadele van hem en de kerk, terwijl er geen enkele redelijke oorzaak is waarom de kanunniken de tienden voor de genoemde gedeelten zouden moeten ontvangen, verzamelen of hebben.
En daarom eist Willem in zijn aanklacht dat, indien het voorafgaande voor hen wettelijk voldoende vaststaat, dat de gedaagden door hen worden veroordeeld en gedwongen om van hun verhindering en tegenspraak afstand te doen en dat zij hem toelaten om de genoemde tienden geheel vreedzaam te innen, te houden en ervan te genieten zoals het hoort. Ook eist Willem dat de kanunniken van Thorn veroordeeld worden om de vruchten van de tienden die zij tegen zijn wil en tot zijn nadeel hebben geïnd en weggevoerd, geschat op dertig mark Luiks, teruggeven en hem voldoening geven.
Het voorgaande zegt en eist Willem, zich het recht voorbehoudend om zaken toe te voegen, te verminderen of geheel toe te lichten, verklarend dat hij bevoegd is in de voorgenoemde zaken, die hij zal bewijzen, nadat de zaak wettig aanhangig is gemaakt, door partijen de eed van calumnie of aangaande de waarheid is afgelegd, de voordracht van partijen is gehoord en in geschrifte vastgelegd, de getuigen ontvangen, gehoord en nauwkeurig onderzocht en hun verklaringen volgens gewoonte bekend gemaakt en een afschrift gegeven om op de getuigen te reageren.
En op de dag om te antwoorden op de getuigen en de uitspraken bekend te maken aan de kanunniken, riepen de kanunniken de peremptoire exceptie in op de volgende wijze: de kanunniken zeggen en roepen de peremptoire exceptie in tegen meester Willem van Buggenum, dat zij al veertig jaar of vanaf de tijd waarvan geen geheugen bestaat, op basis van hun prebenden te Thorn twee derde van de vruchten van de grote tienden binnen de grenzen van de parochiekerk van Beek vreedzaam bezitten, innen of doen innen, welke vruchten meester Willem van hen terugeist, van wiens kerk van Beek de abdis van Thorn de patrones is krachtens haar waardigheid; en tot teken van het patronaatsrecht heeft en int de kerk van Thorn de vruchten voor twee delen binnen de grenzen van de genoemde parochie zoals boven omschreven. Ook zeggen de kanunniken van Thorn onder peremptoire exceptie tegen Willem dat Gozewijn, voorheen pastoor van de kerk van Beek, namens hen de genoemde tiendvruchten voor een jaarlijkse pacht inde, ontving en had, niet wegens het pastoorschap van Beek, maar omdat hij deze vruchten van de kanunniken in pacht ontving en een tijd lang als pachter of lasthebber van de kanunniken ontving, zoals ook in de verklaringen van de getuigen van meester Willem uitdrukkelijk is bekend.
Onder inroeping van de peremptoire exceptie zeggen de kanunniken van Thorn tegen Willem dat zij als ontvangers van de genoemde tienden volgens het gemene recht zeker zijn van vrijspraak en eisen zij om door de rechter vrijgesproken te worden van de eis van de genoemde Willem en hem te veroordelen in de wettige kosten wegens roekeloze dagvaarding in rechte, wanneer de getuigen over deze exceptie zijn ontvangen, gehoord en nauwkeurig onderzocht en hun verklaringen volgens gewoonte bekend gemaakt en een afschrift is gegeven om op de getuigen te reageren.
Toen ter zake aan de partijen de dag bekend was gemaakt om het definitieve vonnis te horen, verschenen meester Willem persoonlijk en de kanunniken van Thorn door middel van een procurator in rechte voor hen en vroegen nadrukkelijk om vonnis te wijzen. Gezien en kennis genomen hebbend van de aard der zaak en na het verstrekken van advies door rechtsgeleerden, vinden proost, deken, aartsdiaken en het kapittel van Luik dat de kanunniken van Thorn hun exceptie voldoende hebben bewezen. Omdat de peremptoire exceptie bewezen is, vervalt de hoofdzaak en ontslaan zij de kanunniken van Thorn van de eis van meester Willem door definitief vonnis, onder voorbehoud van de kwestie van de kosten voor de kanunniken.
Gegeven en gedaan op 15 november 1266.
Jan, proost, Gillis, deken, de aartsdiaken en het domkapittel van Luik wijzen vonnis in het geschil tussen Willem van Buggenum, pastoor van Beek, en de kanunniken van Thorn inzake de grote tienden te Beek.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 37.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 16e-eeuwse hand: 1266. ‒ 2o door 17e-eeuwse hand: Q. ‒ 3o door 18e-eeuwse hand: Maiores decimas de Beken. ‒ 4o door 18e-eeuwse hand: B.
Bezegeling: één uithangend bevestigd zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van het domkapittel van Luik, van bruine was. Voor een beschrijving en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 21-23.
Afschriften
B. eerste helft 15e eeuw, Ibidem, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1628 (voorheen cartularium nr. 1) = Cartularium abbatiae imperialis Thorensis, 966-1600, p. 57-58 (oude fol. 33r-v), onder de rubriek: De decima de Beke, in de marge C, naar A. ‒ C. 18e eeuw, Ibidem, toegangsnr. 01.187B, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 1629 = Codex of cartularium IV, 992-1762 (band notariële afschriften abdij Thorn), p. 35-37, eenvoudig afschrift. ‒ D. Ibidem, idem, p. 63, onder de rubriek: De decima de Beke, links in de marge: Copia N. 2, afschrift, met vermelding van het zegel, naar A.
Uitgave
Niet eerder uitgegeven.
Regesten
Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 30-31, nr. 20. – Habets, Archieven Thorn, 30-31, nr. 20. – Haas, Chronologische lijst, 58, nr. 135.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is niet goed zichtbaar.

Numéro 25
Koenraad, bisschop van Porto en St.-Rufina en pauselijk legaat, maakt aan abt en convent van Kloosterrade bekend dat hij hen onder zijn bescherming neemt met alle goederen die ze op dat moment redelijkerwijze bezitten of in de toekomst zullen verwerven. In het bijzonder bevestigt hij hen in het bezit van de akkers, huizen en weiden die Jutta en haar dochter Margareta vrijelijk voor hun zielenheil aan de abdij hebben overgedragen en hij bekrachtigt dit met deze oorkonde.
Gegeven te Keulen, op 16 augustus 1224.
Koenraad, bisschop van Porto en St.-Rufina en pauselijk legaat, neemt de abdij Kloosterrade met al haar goederen onder zijn bescherming en bevestigt haar in het bezit van de goederen die Jutta en haar dochter Margareta hebben overgedragen.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 945.
Uitgave
a. Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, 153-154, nr. 72, naar A.

Numéro 25
Boudewijn de Molendino (van de Molen) en Godfried, zoon van wijlen Osa, schepenen van Maastricht, maken onder aanhechting van hun zegels bekend dat zij als schepenen aanwezig waren en hebben gezien dat Dirk, monnik van Val-Dieu, met instemming van abt en convent van Val-Dieu aan Lambert supra Forum, priester, zoon van wijlen Rutger, heeft toegestaan zolang hij leeft om hun huis en erf met de aanhorigheden te hebben dat van Hendrik van Hagen, priester, was en gelegen is aan het Vrijthof te Maastricht, en dat hij Lambert tot zijn dood heeft toegestaan een jaarlijkse cijns van twaalf schelling Luiks te ontvangen uit een ander huis aan het Vrijthof, waarin Adam, gehuwd met een dochter van Hartfust, verblijft. Dit op voorwaarde dat wanneer Lambert overlijdt, het huis met de voornoemde cijns geheel vrij en onvoorwaardelijk naar abt en convent van Val-Dieu zal terugkeren.
De schepenen van Maastricht hebben deze oorkonde in tweevoud doen opmaken opdat beide partijen een en dezelfde oorkonde zouden hebben.
Gedaan en gegeven op 6 september 1265.
Schepenen van Maastricht oorkonden dat Dirk, monnik van de abdij van Val-Dieu (te Aubel), met instemming van abt en convent hun huis en erf, dat van Hendrik van Hagen, priester, was en gelegen is aan het Vrijthof (te Maastricht), aan Lambert supra Forum, priester, heeft gegeven zolang deze leeft en hem een jaarlijkse cijns van twaalf schelling Luiks toekent uit een ander huis aan het Vrijthof, waarin Adam verblijft.
Originelen
A1. Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.B002A, archief kapittel van Sint-Servaas te Maastricht, 1062-1797, inv. nr. 445. Beschadigd.
Aantekeningen op de achterzijde: 1o door 14e-eeuwse hand: Lambertus, presbiter, recepit a domo Vallis Dei quoad mortem suam unam domum in Traiecto coram scabinis Traiectensibus. – 2o door 14e-eeuwse hand: Littera de domo Iohannis de Libra? [***] Atrium. – 3o door 16e-eeuwse hand: 1265. – 4o door16e-eeuwse hand: m 23.
Bezegeling: twee bevestigingsplaatsen, vermoedelijk voor de aangekondigde zegels van Boudewijn de Molendino en Godfried, zoon van vrouwe Osa, schepenen van Maastricht (LS1 en LS2).
[A2]. niet voorhanden, maar bekend uit de corroboratio van A1, exemplaar voor de abdij van Val-Dieu.
Afschrift
Niet voorhanden.
Uitgave
a. Nève, De dertiende-eeuwse schepenoorkonden, 34-35 (met onvolledige vertaling), nr. 1265.09.06, naar A1.
Regesten
Doppler, ‘Schepenbrieven Supplement’, 80-81, nr. 1806. – Haas, Chronologische lijst, 56, nr. 130. – Nuyens, Inventaris Sint-Servaas, 101, nr. 445.
Ontstaan
Deze oorkonde is geschreven door een scriptor die schepenoorkonden van Maastricht mundeert en kan worden gelokaliseerd in het milieu van de schepenbank van Maastricht, zie Collectie Sint-Servaas, nr. 22.
Tekstuitgave
Het onderscheid tussen c en t is moeilijk zichtbaar.
Il n'y a pas d'enregistrements dans notre base de données qui correspondent aux mots de recherche ou aux filtres que vous avez appliqués. Réinitialisez tous les filtres et réessayez.
partenaires
donateurs



.avif)





